tweede versnelling (in plaats van de eerste
versnelling) bij het wegrijden. Hierdoor wordt
het doorslippen van de wielen beperkt. In-
dien voorzien van pneumatische ophanging,
zal de rijhoogte, wanneer de tussenbak in
het schakelbereik High staat, naar de nor-
male rijhoogte (NRH) worden gebracht.
Deze rijhoogte verandert in Off-Road 1 wan-
neer de tussenbak in schakelbereik Low
staat.
• Auto – Geheel automatische fulltime vier-
wielaandrijving voor terrein- en weggebruik.
Verdeelt de tractie over de vier wielen en
geeft een soepele stuurbeleving met sterk
verbeterde handling en acceleratie in verge-
lijking met tweewielaangedreven voertuigen.
Wanneer het voertuig is voorzien van pneu-
matisch ophanging, zal de rijhoogte gewij-
zigd worden in NRH.
• Zand/modder – Afstemming voor terreinge-
bruik in omstandigheden met weinig grip,
zoals in modder, zand of op nat gras. De
aandrijflijn is afgestemd op het leveren van
maximale tractie. Op minder zachte onder-
grond is het mogelijk dat u de wielen voelt
happen . De elektronische remregeling staat afgestemd op een beperkte tractiere-
geling van gas en wielspin. Wanneer het
voertuig is voorzien van pneumatisch ophan-
ging, zal de rijhoogte gewijzigd worden in
Off-Road 1.
• Rotsen – Afgestemd op terreingebruik, uit-
sluitend beschikbaar in bereik 4WD Low.
(Indien voorzien van pneumatische ophan-
ging) wordt de rijhoogte van het voertuig
verhoogt om extra bodemvrijheid te bieden.
Afgestemd op maximale tractie, met verbe-
terde bestuurbaarheid voor gebruik in terrein
met hoge tractie. Activeert de Hill Descent
Control (afdaalhulp) voor het veilig afdalen
vanaf steile hellingen. Voor het op lage snel-
heid overwinnen van obstakels als grote
rotsen, diepe sporen, etc. Indien voorzien
van pneumatische ophanging, wordt de rij-
hoogte van het voertuig gewijzigd in Off-
Road 2. Wanneer de Selec-Terrain™ scha-
kelaar in de ROCK-stand staat en de
tussenbak van 4WD Low naar 4WD High
geschakeld wordt, zal het Selec-Terrain™
systeem terug schakelen naar AUTO.Meldingen op het scherm van het
EVIC (Elektronisch
voertuiginformatiecentrum)
Wanneer de betreffende omstandigheden hier-
toe aanleiding geven, zullen meldingen ver-
schijnen in het EVIC-scherm. Voor meer infor-
matie raadpleegt u het Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) in De func-
ties op uw dashboard .
QUADRA-LIFT™ —
INDIEN AANWEZIG
Omschrijving
Het Quadra-Lift™ pneumatische ophangsys-
teem biedt, naast het voordeel van de met één
toetsdruk afstelbare rijhoogte, de mogelijkheid
om de voertuighoogte af te stemmen op de
belading van het voertuig.
234
De Selec-Terrain™-schakelaar wijzigt de rij-
hoogte automatisch naar de juiste hoogte af-
hankelijk van de stand van de Selec-Terrain™-
schakelaar. Voor elke Selec-Terrain™-modus
kan de voertuighoogte vanuit de standaard
hoogte aangepast worden met gebruik van de
normale schakelaars voor de pneumatische
ophanging. Raadpleeg “Quadra-Lift™ – Indien
aanwezig” onder “Starten en bedienen” voor
verdere informatie.
Wanneer de 4WD LAAG in te
schakelen — Indien aanwezig
Selecteer bij off-road rijden 4WD LOW voor
extra tractie. Dit bereik mag uitsluitend worden
gebruikt bij zeer zware omstandigheden zoals
diepe sneeuw, modder of zand waarvoor extra
trekkracht is vereist. Bij rijden in het 4WD
LOW-bereik moeten snelheden van meer dan
40 km/u worden vermeden.
Door water rijdenHoewel deze auto geschikt is om mee door
water te rijden, dient u voordat u het water
inrijdt enkele voorzorgsmaatregelen te nemen:
LET OP!
Als u door water rijdt, mag de snelheid niet
meer dan 8 km/u bedragen. Controleer voor-
dat u het water inrijdt altijd de diepte en
inspecteer nadat u het water hebt verlaten alle
vloeistoffen van de auto. Bij het rijden door
water kan schade ontstaan die mogelijk niet
wordt gedekt door de beperkte garantie voor
nieuwe auto’s.
Ga bij het rijden door water met een diepte van
meer dan een paar centimeter voorzichtig te
werk om schade aan de auto en lichamelijk
letsel te voorkomen. Als u door water gaat
rijden, probeer dan eerst de diepte en de
bodemgesteldheid te bepalen (en de plaats
van eventuele obstakels) voordat u het water
inrijdt. Ga voorzichtig te werk en rij in diep
water niet sneller dan 8 km/u om golfvorming te
voorkomen. Stromend water
Als het water snel stroomt of het waterpeil snel
kan stijgen (zoals na hevige regenval), wacht
dan totdat het waterpeil is gezakt en/of de
stroomsnelheid is verminderd. Als u door stro-
mend water moet rijden, zorg dan dat het water
niet dieper is dan 23 cm. Het stromende water
kan de bedding afkalven, waardoor uw auto
naar dieper water kan afglijden. Kies een of
meer stroomafwaarts gelegen plaatsen om het
land weer op te rijden, zodat u niet in de
problemen komt als u afdrijft.
Stilstaand water
Als u door stilstaand water rijdt, mag u niet
dieper gaan dan 50 cm en moet u uw snelheid
verlagen om golfeffecten te minimaliseren. De
maximum snelheid in 50 cm water is minder
dan 8 km/uur.
Onderhoud
Inspecteer nadat u door diep water bent gere-
den alle vloeistoffen en smeermiddelen van de
auto (motorolie, versnellingsbakolie, as, tus-
senbak) om te verzekeren dat deze niet zijn
vervuild. Vervuilde vloeistoffen (melkachtig of
239
schuimend uiterlijk) dienen zo snel mogelijk te
worden vervangen om schade aan onderdelen
te voorkomen.
Rijden door sneeuw, modder en
zand
Schakel bij het rijden in diepe sneeuw, bij het
trekken van een aanhanger of voor meer con-
trole bij lagere snelheden terug naar een lagere
versnelling en zet zo nodig de tussenbak in de
stand 4WD LOW. Raadpleeg: “Bediening vier-
wielaandrijving” onder “Starten en bediening”.
Schakel niet terug naar een lagere versnelling
dan nodig is om vooruit te blijven rijden. Als de
motor te veel toeren maakt, kunnen de wielen
gaan slippen en verliest u tractie.
Schakel niet plotseling terug op beijzelde of
gladde wegen om te voorkomen dat de auto
door de werking van de motorrem in een slip
raakt.
Steile hellingen nemen
OPMERKING:
Bepaal voordat u tegen een steile helling
oprijdt de bodemgesteldheid op de top en/of
aan de andere kant van de helling.
Schakelvoordat u tegen een steile helling
oprijdt de versnellingsbak naar een lagere
versnelling en zet de tussenbakhendel in 4WD
LOW. Kies de eerste versnelling en 4WD LOW
bij zeer steile hellingen.
Wanneer de motor afslaat of u terugglijdt
terwijl u een helling oprijdt, moet u de auto tot
stilstand laten komen en onmiddellijk het rem-
pedaal intrappen. Start de motor opnieuw en
schakel naar ACHTERUIT. Rij langzaam achter-
uit de helling af en maak gebruik van de
motorrem om uw snelheid aan te passen. Als u
toch moet remmen om snelheid te minderen,
gebruik dan het rempedaal of de handrem in
lichte mate en voorkom dat de wielen blokkeren
of slippen.WAARSCHUWING!
Probeer nooit te keren als de motor afslaat,
als u vaart verliest of als blijkt dat u de top van
een steile helling of heuvel niet zult halen. In
dat geval kan de auto omslaan en naar bene-
den rollen. Rij altijd voorzichtig in een rechte
lijn de helling af met de versnelling in RE-
VERSE (Achteruit). Rij nooit achteruit een
heuvel af met de versnelling in N (Neutraal)
met uitsluitend het gebruik van het rempe-
daal.
Denk eraan dat u nooit diagonaal een helling
op- of afrijdt; rij altijd recht omhoog of recht
naar beneden.
Wanneer de wielen gaan slippen als u de top
van een helling nadert, minder dan gas en
houd de vaart erin door de voorwielen afwisse-
lend rustig naar links en rechts te draaien. Op
die manier vormt u een nieuw spoor in het
mulle oppervlak, waardoor u voldoende tractie
hebt om de top van de helling te halen.
240
Tractie tijdens afdalingenSchakel naar een lage versnelling en zet de
tussenbakhendel in 4WD LOW. Laat de auto
langzaam de helling afrijden terwijl op alle vier
wielen motorrem wordt uitgeoefend. U houdt zo
de controle over de rijsnelheid en de rijrichting
van de auto.
Bij het afdalen van bergen of hellingen kan
door alsmaar te remmen de remkracht zover
afnemen dat de remmen ten slotte dienst wei-
geren. Probeer de remmen te ontzien, door
waar mogelijk naar een lagere versnelling te
schakelen.
Na off-road rijdenOff-road rijden vergt meer van uw auto dan
normaal rijden op verharde wegen. Na terrein-
rijden is het altijd verstandig om even te kijken
of er schade is opgetreden. Op deze manier
kunt u een de kop opstekend defect direct
laten verhelpen en is uw auto steeds gebruiks-
klaar.•
Inspecteer de complete onderzijde van de
auto. Controleer de banden, het chassis, de
stuurinrichting, de wielophanging en het uit-
laatsysteem op schade.
• Controleer de radiateur op modder en vuil-
resten en reinig de radiateur indien nodig.
• Controleer of alle schroefverbindingen goed
vastzitten, vooral aan het chassis, de aan-
drijflijn, de stuurinrichting en de wiel-
ophanging. Trek ze indien nodig stevig aan.
De draaimomenten staan vermeld in het
Werkplaatshandboek.
• Let op of planten of struiken ergens zijn
blijven haken. Dergelijk materiaal kan brand-
gevaar opleveren. Ook kan hierdoor schade
aan brandstofleidingen, remslangen, aan-
drijfashoezen en cardanassen aan het oog
worden onttrokken.
• Na langdurig gebruik in modder, zand, water
of soortgelijke vuile omstandigheden moeten
de radiateur,ventilator, remschijven, de wie-
len, de remvoeringen en de aandrijfaskop-
pelingen geïnspecteerd en zo snel mogelijk
gereinigd worden.
WAARSCHUWING!
De aanwezigheid van schurend materiaal in
de remmen kan zorgen voor overmatige slij-
tage of het onverwachts activeren van de
remmen. Mogelijk beschikt u zo niet over de
maximale remkracht wanneer dat nodig is om
een aanrijding te voorkomen. Wanneer u de
auto heeft gebruikt onder dergelijke zware
omstandigheden, laat dan uw remmen contro-
leren en reinigen als dat nodig is.
• Wanneer u na het rijden in modder of slib en
dergelijke ongewone vibraties voelt, contro-
leer dan of in de wielen materiaal vast is
komen te zitten. Dergelijk materiaal kan een
onbalans in de wielen veroorzaken, na ver-
wijderen wordt de situatie weer normaal.
STUURBEKRACHTIGING
3,6l-motor en 3,0l-dieselmotor
Uw voertuig is voorzien van een elektrohydrau-
lisch stuurbekrachtigingssysteem waardoor het
voertuig vlot reageert op uw stuuracties en
gemakkelijk manoeuvreerbaar wordt in nauwe
ruimten. De hoeveelheid hulp van het systeem
241
u door terwijl u zo weinig mogelijk gas geeft.
Pas altijd uw snelheid en rijstijl aan de toestand
van de weg aan.
WAARSCHUWING!
ESC (elektronische stabiliteitsregeling) kan
de werking van natuurwetten op het voertuig
niet voorkomen, nog kan het de grip verbete-
ren die de weg onder de heersende omstan-
digheden kan bieden. ESC kan geen ongeval-
len voorkomen, ook niet de ongevallen die
worden veroorzaakt door te hoge snelheden
in bochten, het rijden op een zeer glad weg-
oppervlak of door aquaplaning. Gebruik de
mogelijkheden van een auto met ESC nooit
op een roekeloze of gevaarlijke wijze die de
veiligheid van de bestuurder of anderen in
gevaar brengt.
Het ESC-systeem heeft twee bedrijfsmodi be-
schikbaar in stand 4WD HIGH (hoge gearing)
en 1 bedrijfsmodus in stand 4WD LOW (lage
gearing). Hoge gearing
(modellen met vierwielaandrijving)
On (Aan)
Dit is de normale bedrijfsmodus voor ESC in
4WD HIGH. Wanneer het voertuig wordt gestart
of de tussenbak (indien aanwezig) terug wordt
geschakeld van 4WD LOW of NEUTRAL naar
4WD HIGH, zal het ESC-systeem in deze mo-
dus staan. Deze modus moet voor bijna alle
rijsituaties worden gebruikt. Schakel het ESC-
systeem uitsluitend naar de modus “Partial Off”
(Gedeeltelijk uit) om de onderstaande speci-
fieke redenen.
Partial Off (Gedeeltelijk uit)
Deze modus bereikt u door de schakelaar
ESC
OFF kort in te drukken. Wanneer het ESC-
systeem in de modus Partial Off (Gedeeltelijk
uit) staat, is het TCS-gedeelte uitgeschakeld,
met uitzondering van de BLD-functie welke
beschreven wordt in het hoofdstuk TCS. Het
indicatielampje “ESC Off” brandt. Alle overige
stabiliteitsvoorzieningen van het ESC-systeem
functioneren normaal. Deze modus is bedoeld
voor situaties waarin het voertuig zich in diepe
sneeuw, zand of gravel bevindt en waar de
wielen sneller moeten draaien om weer grip te krijgen dan het ESC-systeem normaal gespro-
ken zou toestaan. Om het ESC-systeem weer in
te schakelen, drukt u kort de schakelaar “ESC
OFF” in. Hierdoor wordt de normale bedie-
ningsmodus
ESC On weer hersteld.
OPMERKING:
Als u de grip van het voertuig wilt verbeteren
wanneer u met sneeuwkettingen rijdt, of
wanneer u wegrijdt uit diepe sneeuw, zand
of grint, kan het handig zijn om te schakelen
naar de modus “Partial Off” (Gedeeltelijk uit)
door de ESC OFF-schakelaar in te drukken.
Nadat u het ESC-systeem in de modus Par-
tial Off niet meer nodig heeft, kunt u de
ESC OFF-schakelaar
248
oorspronkelijke modus weer terugzetten
door de ESC OFF-schakelaar kort in te druk-
ken. Dit kan wanneer het voertuig in bewe-
ging is.
4WD lage gearing
Partial Off (Gedeeltelijk uit)
Dit is de normale bedrijfsmodus voor ESC in
4WD LOW. Wanneer het voertuig wordt gestart
in 4WD LOW (lage gearing), of wanneer de
tussenbak (indien aanwezig) van 4WD HIGH
(hoge gearing) of van NEUTRAL naar 4WD
LOW (lage gearing) wordt geschakeld, staat
het ESC-systeem in de standPartial Off (Ge-
deeltelijk uit).
Antislingerregeling (TSC)TSC gebruikt sensors in de auto om op te
merken als de aanhanger meer dan normaal
slingert en voert de nodige acties uit om het
slingeren te stoppen. Het systeem kan de
kracht van de motor verminderen en de rem
van de betrokken wiel(en) aanschakelen om
het slingeren van de aanhanger tegen te gaan.
TSC wordt automatisch aangeschakeld als het
merkt dat de aanhanger meer dan normaal
slingert. De bestuurder hoeft niets te doen. Let wel op dat TSC niet het slingeren van alle
aanhangers kan stoppen. Wees altijd voorzich-
tig als u een aanhanger trekt en volg de aan-
bevelingen voor het disselgewicht van de aan-
hanger. Raadpleeg “Het trekken van een
aanhanger” onder “Starten en bedienen” voor
meer informatie. Wanneer het TSC-systeem ac-
tief is, knippert het indicatie-/storingslampje
ESC. Het is mogelijk dat het motorvermogen
verminderd wordt en u voelt misschien dat de
remmen voor individuele wielen worden aange-
trokken in een poging om het slingeren van de
aanhanger te stoppen. Wanneer het ESC-
systeem in de modus “Partial Off” (Gedeeltelijk
uit) staat is het TSC-systeem uitgeschakeld.WAARSCHUWING!
Als TSC wordt aangeschakeld tijdens het
rijden, verminder dan de snelheid van de
auto, stop op de dichtstbijzijnde veilige plaats
en verander de lading van de aanhanger om
een einde te maken aan het slingeren van de
aanhanger.
Starthulp op hellingen
(Hill Start Assist, HSA)
Het HSA-systeem is ontworpen om de bestuur-
der te helpen bij het starten van de auto als
deze op een helling is stilgezet. HSA handhaaft
gedurende een korte periode dezelfde rem-
druk als die de bestuurder heeft gebruikt nadat
de bestuurder zijn of haar voet van het rempe-
daal heeft gehaald. Als de bestuurder geen
gas geeft tijdens deze korte periode, zal het
systeem de remdruk loslaten en de auto zal
dan de heuvel afrollen. Het systeem laat de
remdruk los in verhouding tot de hoeveelheid
gas die gegeven wordt als de auto in de
bedoelde rijrichting begint te rijden.
Criteria voor aanslaan HSA
Aan de volgende criteria moet voldaan zijn
voordat de HSA aanslaat:
•
De auto moet stilstaan.
• De auto moet op een helling met een hel-
lingsgraad van 6% of meer staan.
249
remkracht te bereiken. Het systeem anticipeert
op mogelijke noodstopsituaties door te regis-
treren hoe snel de bestuurder het gaspedaal
loslaat. Wanneer het gaspedaal zeer snel wordt
losgelaten, past de Ready Alert Braking een
kleine remdruk toe. De remdruk is zo gering dat
de bestuurder deze niet zal opmerken. Het
remsysteem gebruikt deze remdruk om een
snelle reactie van de remmen mogelijk te ma-
ken wanneer de bestuurder het rempedaal
indrukt.
Rain Brake SupportDankzij deRain Brake Support (remdroog-
functie bij nat weer) kunnen de remprestaties
onder natte omstandigheden verbeterd wor-
den. Het systeem past tijdelijk een beperkte
remdruk toe om mogelijk vocht op de remschij-
ven van de voorwielen te verwijderen. Dit sys-
teem werkt alleen wanneer de ruitenwissers in
de stand LO of HI staan. In de intervalstand
werkt het systeem niet. De Rain Brake Support
geeft geen melding aan de bestuurder wan-
neer het systeem actief is en van de bestuurder
worden geen handelingen vereist voor het
functioneren van het systeem.
HDC (Hill Descent Control /
afdaalfunctie) — Uitsluitend bij
modellen met vierwielaandrijving
met MP3023 tweetraps tussenbak
HDC houdt de snelheid van de auto constant
bij het afrijden van hellingen tijdens terreinrij-
den en is uitsluitend beschikbaar in LAGE
gearing bij 4WD. Om de HDC in te schakelen,
drukt u de HDC-schakelaar of schakelt u het
Selec-Terrain™-systeem in modus “ROCK”
(“ROCK” is uitsluitend beschikbaar in stand
4WD LOW). Wanneer de HDC is ingeschakeld, zal het
HDC-icoontje in de instrumentgroep branden.
Waar nodig zal de HDC automatisch de rem-
men bekrachtigen, om de snelheid op een
ingestelde waarde te houden tijdens het afda-
len van hellingen met hellingsgraden van meer
dan 8%. HDC slaat gewoonlijk niet aan als de
auto zich op vlakke grond bevindt.
De HDC-snelheid kan door de bestuurder wor-
den bijgesteld naar gelang de rijomstandighe-
den. De snelheid komt overeen met de geko-
zen versnelling.
Het gebruik van HDC kan opgeheven worden
door de rem te gebruiken om de auto langza-
mer te laten rijden dan de snelheid geregeld
door HDC. Als u echter sneller wilt rijden terwijl
HDC is ingeschakeld, kunt u het gaspedaal op
de gewone manier gebruiken voor het verho-
gen van de snelheid. Als u de rem of het
gaspedaal loslaat, brengt HDC de auto weer
terug naar de oorspronkelijk ingestelde snel-
heid.
Schakelaar voor het afdalen van hellingen
251
Gebruik HDC in 4WD Low (lage gearing)
Om de HDC in te schakelen, drukt u de HDC-
schakelaar of schakelt u het Selec-Terrain™-
systeem in de modus “ROCK” (rotsen). HDC is
ingeschakeld en het HDC-icoontje in de instru-
mentgroep brandt. Wanneer de voertuigsnel-
heid stijgt tot meer dan 32 km/h, zal het HDC-
icoontje knipperen en werkt de HDC niet. Om
de HDC uit te schakelen, drukt u de HDC-
schakelaar in.
Ingestelde snelheden in 4WD Low
•1e= 1,6 km/u
• 2e = 4 km/u
• 3e = 6 km/u
• 4e = 9 km/u
• 5e of D (Drive) = 12 km/h
• REVERSE = 1,6 km/u
• NEUTRA L = 4 km/u
• PARK — HDC werkt niet HDC is alleen bedoeld voor terreinrijden met
lage snelheden.
HDC werkt niet meer wanneer
het voertuig sneller rijdt dan 32 km/h. Wanneer
de voertuigsnelheid daalt tot minder dan
32 km/h, hervat de HDC automatisch het be-
drijf en wordt de voertuigsnelheid terug ge-
bracht naar de gekozen ingestelde snelheid.
WAARSCHUWING!
HDC is uitsluitend bedoeld om de bestuurder
te helpen bij het regelen van de snelheid op
neergaande hellingen. De bestuurder moet
blijven letten op de rijomstandigheden en is
verantwoordelijk voor het handhaven van een
veilige snelheid van de auto.
ESC-indicatie-/storingslampje en
ESC OFF-indicatielampje
Het ESC-indicatie-/storingslampje
in de instrumentgroep brandt wan-
neer de contactschakelaar in de
stand ON wordt gezet. Wanneer
de motor draait, behoort dit lampje
te dimmen. Wanneer het ESC-
indicatie-/storingslampje permanent blijft bran- den terwijl de motor draait, is een storing
gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende
keren is gestart en het voertuig meerdere kilo-
meters heeft gereden met een snelheid van
meer dan 48 km/u, raadpleegt u zo snel moge-
lijk uw erkende dealer om vast te stellen wat het
probleem is en om het probleem op te lossen.
Het indicatie-/storingslampje van het ESC-
systeem (in de instrumentgroep), begint te
knipperen zodra de banden hun grip verliezen
en het ESC-systeem geactiveerd wordt. Het
indicatie-/storingslampje van het ESC-systeem
brandt ook wanneer het TCS-systeem actief is.
Wanneer het indicatie-/storingslampje van het
ESC-systeem tijdens het accelereren begint te
knipperen, neemt u langzaam gas terug en rijdt
u door terwijl u zo weinig mogelijk gas geeft.
Pas altijd uw snelheid en rijstijl aan de toestand
van de weg aan.
OPMERKING:
•
Het ESC-indicatie-/storinglampje en het
ESC OFF-indicatielampje branden kort-
stondig elke keer dat de contactschake-
laar in de stand ON gezet wordt.
252