• Bij elektronische sleutels die
gedurende langere tijd niet worden
gebruikt, kan vooraf de
energiebespaarmodus worden
ingeschakeld.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop
maakt gebruik van zwakke radiogolven.
In de volgende situaties kunnen
storingen optreden in de communicatie
tussen de elektronische sleutel en de
auto, waardoor het Smart entry-systeem
met startknop, de afstandsbediening en
de startblokkering mogelijk niet goed
werken: (Oplossingen:→blz. 468)
• Wanneer de batterij van de
elektronische sleutel leeg is
• In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
• Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel
bij u draagt
• Wanneer de elektronische sleutel
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
– Kaarten met aluminiumfolie
– Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
– Metalen portemonnees of tassen
– Muntgeld
– Metalen handwarmers– Media zoals CD's en DVD's
• Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
• Als u de elektronische sleutel bij u
draagt samen met de volgende
apparaten die radiogolven uitzenden
– De elektronische sleutel of een
afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
– Computers of pda's
– Digitale audioapparatuur
– Draagbare spelcomputers
• Als een metalen coating of metalen
voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
• Wanneer de elektronische sleutel in
de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt
gehouden
• Wanneer de auto op een
parkeerplaats voor betaald parkeren
staat waar radiogolven worden
verzonden
Aanwijzing voor de instapfunctie
• Zelfs als de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende
gevallen mogelijk niet juist:
– De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de ruit of
buitenportiergreep, te dicht bij de
grond of te hoog als de portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld.
– De elektronische sleutel ligt op het
dashboard, in de bagageruimte, op
de vloer of in een portiervak of het
dashboardkastje wanneer het
EV-systeem wordt gestart of de
stand van het contact wordt
gewijzigd.
• Laat de elektronische sleutel niet
boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer
u de auto verlaat. Afhankelijk van de
ontvangst van de radiogolven wordt
door de antenne mogelijk
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
164
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
• Mensen met geïmplanteerde
pacemakers, CRT-pacemakers of
geïmplanteerde hartdefibrillatoren
moeten voldoende afstand bewaren
tot de antennes van het Smart
entry-systeem met startknop.
(→Blz. 162) De radiogolven kunnen
de werking van dergelijke apparatuur
beïnvloeden. Indien nodig kan de
instapfunctie worden uitgeschakeld.
Neem voor meer informatie over
bijvoorbeeld de frequentie van de
radiogolven en de momenten waarop
deze worden uitgezonden, contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Raadpleeg
vervolgens uw arts om na te gaan of
de instapfunctie moet worden
uitgeschakeld.
• Gebruikers van elektrische medische
apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten contact
opnemen met de fabrikant van deze
producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
de werking van deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over
het uitschakelen van de instapfunctie.
4.3 Verstellen van de
stoelen
4.3.1 Voorstoelen
De stoelen kunnen worden versteld (in
lengterichting, in hoogte, enz.). Verstel de
stoel zodanig dat u de juiste houding
achter het stuur hebt.
Procedure voor het verstellen
Handmatig verstelbare stoel (bestuurders-
en passagiersstoel)
AHendel stoelpositieverstelling
BHendel rugleuningverstelling
CHendel hoogteverstelling
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
167
4
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de bestuurderscamera (indien
aanwezig)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, werken de bestuurderscamera
en de daaraan gekoppelde systemen
mogelijk niet goed, waardoor een
ongeval kan ontstaan met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
• Stel de bestuurderscamera en de
omgeving ervan niet bloot aan
krachtige schokken.
Als de bestuurderscamera aan een
krachtige schok wordt blootgesteld,
kan hij uit zijn positie raken waardoor
de bestuurder niet goed meer wordt
gedetecteerd. Laat in dat geval de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Wijzig niets aan de
bestuurderscamera en haal hem niet
uit elkaar.
• Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, enz. op de
bestuurderscamera of het
omliggende gebied.
• Voorkom dat de bestuurderscamera
en de omgeving ervan nat worden.
• Dek de bestuurderscamera niet af en
zorg dat zich niets tussen de camera
en de bestuurder bevindt.
• Voorkom dat de lens van de
bestuurderscamera beschadigd raakt.
• Raak de lens van de
bestuurderscamera niet aan en
voorkom dat de lens vuil wordt.
Als de cameralens vuil is of als er
vingerafdrukken op zitten, maak de
lens dan schoon met een droge
zachte doek om blijvende vlekken en
beschadigingen te voorkomen.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Gebruik voor het schoonmaken van de
lens geen reinigingsmiddelen of
organische oplosmiddelen. Hierdoor
kan het kunststof beschadigd raken.
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken
• Wanneer de hoogte of de
hellingshoek van de auto is gewijzigd
door modificaties
• Wanneer de voorruit vuil, beslagen,
gebarsten of beschadigd is
• Wanneer de omgevingstemperatuur
hoog of laag is
• Wanneer het gedeelte van de voorruit
voor de sensor is bedekt met
bijvoorbeeld modder, sneeuw, dode
insecten of vuil
• Onder slechte weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of een zandstorm
• Wanneer bijvoorbeeld water, sneeuw
of stof wordt opgeworpen door een
voorligger, of bij het rijden door een
mistbank of rook
• Wanneer met uitgeschakelde
koplampen in het donker wordt
gereden, bijvoorbeeld 's nachts of in
een tunnel
• Wanneer het lampglas van de
koplampen vuil is waardoor de
koplampen de weg minder goed
verlichten
• Wanneer de koplampen niet goed zijn
afgesteld
• Wanneer een koplamp defect is
• Wanneer de verlichting van een ander
voertuig, de zon of gereflecteerd licht
direct in de camera voor schijnt
• Wanneer de helderheid van het
omgevingslicht plotseling verandert
• Wanneer wordt gereden in de buurt
van een televisiezendmast,
radiozender of elektriciteitscentrale,
een met een radar uitgeruste auto of
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
231
5
Rijden
een andere locatie waar mogelijk
sterke radiogolven of
elektromagnetische velden aanwezig
zijn
• Wanneer een ruitenwisserblad de
camera voor blokkeert
• Wanneer wordt gereden in de buurt
van objecten die radiogolven sterk
reflecteren zoals:
– Tunnels
– Stalen bruggen
– Grindwegen
– Besneeuwde wegen met diepe
sporen
– Muren
– Vrachtwagencombinaties
– Putdeksels
– Vangrails
– Stalen platen
• Bij het naderen van een stoep of
versmalling
• Wanneer het te signaleren voertuig
smal is, zoals een scootmobiel
• Wanneer het te signaleren voertuig
een platte voor- of achterzijde heeft,
zoals een onbeladen vrachtwagen
• Wanneer het te signaleren voertuig
een lage voor- of achterzijde heeft,
zoals een oprijwagen
• Wanneer het te signaleren voertuig
een extreem grote bodemvrijheid
heeft• Wanneer de lading van het te
signaleren voertuig aan de achterzijde
uitsteekt
• Wanneer de buitenzijde van het te
signaleren voertuig maar voor een
klein deel uit metaal bestaat
• Wanneer het te signaleren voertuig
onregelmatig van vorm is, zoals een
tractor of een motorfiets met zijspan
• Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en het te signaleren
voertuig
• Wanneer het te signaleren voertuig
naar één kant helt
• Wanneer het te signaleren voertuig is
bedekt met bijvoorbeeld sneeuw of
modder
• Bij het rijden op de volgende soorten
wegen:
– Wegen met scherpe bochten of erg
bochtige wegen
– Wegen met veel hoogteverschillen,
zoals korte en steile hellingen en
afdalingen
– Wegen die naar links of rechts
hellen
– Wegen met diepe sporen
– Wegen met een slecht wegdek
– Wegen met een golvend of hobbelig
wegdek
• Wanneer er veel of plotseling aan het
stuurwiel wordt gedraaid
• Wanneer de auto van positie blijft
wisselen op de rijstrook
• Wanneer aan dit systeem
gerelateerde onderdelen en/of
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
232
Begeleidingsscherm (bij achteruitrijden)
AWerkingsicoon
Wordt weergegeven als Advanced
Park is ingeschakeld.
BAfstandslijnen (geel en rood)
Geven punten aan vanaf het midden
van de rand van de voor- of
achterbumper tot aan de beoogde
stoppositie (geel)
*en ongeveer 0,3 m
(rood) vanaf de auto.
CWaarschuwingsicoon bewegend
object
DDisplay werking remregeling in
noodgevallen
BRAKE! (remmen) wordt
weergegeven.
EWeergave Toyota Parking
Assist-sensor
→Blz. 279
*Als de beoogde stoppositie 2,5 m of
verder gelegen is, wordt de horizontale
lijn (geel) niet getoond.
Pop-updisplay Toyota Parking
Assist-sensor
Ongeacht of de Toyota Parking
Assist-sensor is uit- of ingeschakeld
(→blz. 280), wordt er automatisch een
pop-updisplay weergegeven over het
begeleidingsscherm als er een object
wordt gesignaleerd door de Toyota
Parking Assist-sensor terwijl Advanced
Park is ingeschakeld.Werking remregeling als Advanced Park
is ingeschakeld
Als het systeem, terwijl Advanced Park is
ingeschakeld, oordeelt dat de kans op een
aanrijding met een gesignaleerd
bewegend of stilstaand object groot is,
treden de
vermogensbegrenzingsregeling van het
EV-systeem en de remregeling in
werking.
Als de remregeling in werking is, wordt de
werking van Advanced Park onderbroken
en wordt er een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Zoemer
Afhankelijk van omgevingsgeluiden of
geluiden van andere systemen kan het
moeilijk zijn om de zoemer van dit
systeem te horen.
Als er een zwart scherm wordt
weergegeven op het multimedia-
display als Advanced Park in werking is
Het systeem wordt beïnvloed door
radiogolven of er is mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Als er een
radioantenne is geplaatst in de buurt van
een camera, verplaats deze dan naar een
locatie zo ver mogelijk van de camera.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige als er geen
radioantenne is geplaatst in de buurt van
een camera en het scherm nog niet
normaal werkt nadat het contact UIT is
gezet en het EV-systeem vervolgens weer
is gestart.
Advanced Park-functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit)
Beschrijving functie
De functie haaks inparkeren
(vooruit/achteruit) kan worden gebruikt
als het beoogde parkeervak kan worden
gesignaleerd wanneer de auto dicht bij en
haaks op het midden van het parkeervak
tot stilstand wordt gebracht. Ook kan,
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
318
OPMERKING
• Zorg er bij het gebruik van de
afstandsbedieningsfunctie voor dat u
de elektronische sleutel bij u draagt,
bijv. in uw zak.
• Als de elektronische sleutel bij een
smartphone, enz. wordt bewaard,
wordt de elektronische sleutel
mogelijk niet gesignaleerd.
• Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel meeneemt in de auto en dat
alle portieren gesloten worden als u in
de auto stapt na het gebruik van de
afstandsbedieningsfunctie.
• Auto's met Power Easy Access-
systeem: Na het instappen in de auto
en het uitschakelen van de op afstand
bedienbare functie, wordt de stoel
weer in zijn oorspronkelijke stand
gezet als de bestuurder de
veiligheidsgordel vastmaakt of het
rempedaal intrapt. Vergeet niet de
elektronische sleutel bij u te dragen.
• Als het contact UIT wordt gezet
wanneer de werking van de
afstandsbedieningsfunctie is voltooid
of uitgeschakeld, worden de portieren
automatisch vergrendeld. Als een
portier echter geopend is, wordt het
niet vergrendeld. Controleer de
voertuigconditie nadat de werking
van de afstandsbedieningsfunctie is
voltooid.
• Als de portieren worden vergrendeld
nadat de werking van de
afstandsbedieningsfunctie is voltooid
of uitgeschakeld, klinkt er mogelijk
een alarm als er iemand wordt
gesignaleerd in de auto.
Situaties waarin de functie mogelijk
niet goed werkt
• Als de functies van het Smart
entry-systeem met startknop
mogelijk niet goed werken:→blz. 166
• Als de auto zich in de buurt van
fluorescerende lampen bevindt
Interferentie van radiogolven
→Blz. 167
OPMERKING(Vervolg)
Verbruik batterij elektronische sleutel
• Als de afstandsbedieningsfunctie
wordt gebruikt, wordt de batterij van
de elektronische sleutel gebruikt
omdat de elektronische sleutel
continu radiogolven verstuurt en
ontvangt.
• Als de batterij van de elektronische
sleutel ontladen is:→blz. 429
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken
→Blz. 282
• Als de afstandsbedieningsfunctie
wordt gebruikt, is het zicht op de
omgeving van de auto mogelijk
beperkt. Controleer altijd het
onderstaande alvorens de
afstandsbedieningsfunctie te
gebruiken.
– De auto en de omgeving van de auto
zijn goed zichtbaar
– Er bevinden zich geen mensen,
dieren en objecten binnen de koers
van de auto
– Er kan voldoende afstand worden
bewaard tot de auto en uw
veiligheid en die van anderen
kunnen worden gegarandeerd
– De omgeving van de auto kan te
allen tijde in de gaten worden
gehouden en er is geen kans op
gevaar
– U kunt de
afstandsbedieningsfunctie indien
nodig onmiddellijk uitschakelen
Uitschakelen/onderbreken Advanced
Park
De begeleiding wordt uitgeschakeld als
In de volgende situaties wordt de werking
van Advanced Park uitgeschakeld.
Aangezien het systeem is uitgeschakeld,
dient u het weer in te schakelen of
handmatig door te gaan met parkeren
met behulp van het stuurwiel.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
337
5
Rijden
Werkingsindicator Scherm multimediasysteemVermoedelijke oorzaak/Wat
u moet doen
Groen (knippert met interval-
len van een seconde)VerdwijntStoring in de communicatie
tussen de draadloze lader en
het multimediasysteem
Als het EV-systeem is inge-
schakeld, schakel het dan uit
en vervolgens weer in
Als het contact in stand ACC
staat, start dan het EV-
systeem. (→Blz. 198)
Groen (gaat branden) BlauwEr worden automatisch AM-
radiozenders geselecteerd
Wacht tot het systeem klaar
is met het automatisch se-
lecteren van AM-
radiozenders. Stop de auto-
matische selectie als deze
niet kan worden voltooid.
Het Smart entry-systeem met
startknop signaleert de sleu-
tel
Wacht tot de signalering van
de sleutel is voltooid.
Oranje (blijft met regelmatige
intervallen 3 keer knipperen)GrijsSignalering vreemde voor-
werpen: Er bevindt zich een
metalen voorwerp in het
laadgebied, en dus treedt de
beveiliging tegen oververhit-
ting van de laadspoel in wer-
king
Verwijder het vreemde
voorwerp van het laadge-
bied.
Onjuiste plaatsing draagbaar
apparaat:
De laadspoel in het draag-
bare apparaat bevindt zich
buiten het laadgebied, en
dus treedt de beveiliging
tegen oververhitting van de
laadspoel in werking
Oranje (blijft met regelmatige
intervallen 4 keer knipperen)GrijsDe draadloze lader wordt
voor de veiligheid uitgescha-
keld wanneer de temperatuur
in de draadloze lader de inge-
stelde waarde overschrijdt.
Stop het laden, verwijder
het draagbare apparaat uit
het oplaadvak en wacht tot
de temperatuur is gedaald
voordat u de draadloze lader
weer gebruikt.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
384
Periodieke controle van de
bandenspanning
Het bandenspannings-
waarschuwingssysteem vervangt de
periodieke controle van de
bandenspanning niet. Controleer daarom
ook zelf regelmatig de bandenspanning.
Bandenspanning
• Nadat het contact AAN is gezet, kan
het enkele minuten duren voordat de
bandenspanning wordt weergegeven.
Het kan ook enkele minuten duren
voordat de bandenspanning wordt
weergegeven nadat de banden op
spanning zijn gebracht.
• De bandenspanning verandert met de
temperatuur. De weergegeven
waarden kunnen verschillen van de
waarden die met andere
bandenspanningmeters worden
gemeten.
Situaties waarin het
bandenspannings-
waarschuwingssysteem mogelijk niet
goed werkt
• Onder de volgende omstandigheden
werkt het bandenspannings-
waarschuwingssysteem mogelijk niet
goed.
– Als er niet-originele Toyota-velgen
zijn gemonteerd.
– Er is een band vervangen door een
exemplaar dat niet overeenkomt
met de OE-specificaties (Original
Equipment).
– Er is een band vervangen door een
exemplaar dat niet de
voorgeschreven maat heeft.
– Er zijn sneeuwkettingen
gemonteerd.
– Als de ruiten zijn voorzien van een
coating die de ontvangst van de
radiografische signalen nadelig
beïnvloedt.
– Als de auto bedekt is met sneeuw of
ijs, vooral bij de wielen of de
wielkasten.
– Als de bandenspanning aanzienlijkhoger is dan de voorgeschreven
waarde.
– Als er banden zonder
bandenspanningssensor en -zender
zijn gebruikt.
– Als de identificatiecode op de
bandenspanningssensoren en
-zenders niet is geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwings-
systeem-ECU.
• In de volgende situaties kunnen de
prestaties worden beïnvloed.
– In de buurt van een
televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven
of andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
– Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos
communicatiemiddel bij u draagt
Als de bandenpositiegegevens niet
juist worden weergegeven als gevolg
van slechte ontvangst van de
radiogolven, kan de weergave worden
hersteld door verder te rijden en zo de
ontvangst van de radiogolven te
veranderen.
• Wanneer de auto geparkeerd is, kan
het langer duren voordat de
waarschuwing verschijnt of verdwijnt.
• Wanneer de bandenspanning snel
daalt, zoals bij een klapband, dan
verschijnt de waarschuwing mogelijk
niet.
Plaatsen van bandenspannings-
sensoren en -zenders
Bij het vervangen van banden of velgen
moeten de bandenspanningssensoren en
-zenders ook worden geplaatst.
Als er nieuwe bandenspanningssensoren
en -zenders geplaatst worden, moeten de
identificatiecodes van deze componenten
worden geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwings-
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
409
7
Onderhoud en verzorging