Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde snelheid met
de toetsen
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op de
toets
Wijzigen door ingedrukt te houden: Houd
de toets ingedrukt totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden: Wordt
in stappen van 5 km/h of 5 mph verhoogd
of verlaagd zolang de toets ingedrukt
wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Verhogen van de ingestelde snelheid met
het gaspedaal 1. Trap het gaspedaal in om de rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”. Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt. (Als de auto is
stilgezet door het systeem, wordt de
cruise control niet uitgeschakeld als
het rempedaal wordt ingetrapt.)
2. Druk op toets RES om de regeling te hervatten.
Wijzigen van de tussenafstand
Elke keer dat de toets wordt ingedrukt,
wijzigt de tussenafstand als volgt:
Als er een voorligger wordt gesignaleerd,
wordt het symbool
Avoor een
voorligger weergegeven.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
277
5
Rijden
Nummerafbeel- ding Tussen-
afstand Afstand bij bena-
dering (rijsnel-
heid: 100 km/h)
1 Extra
lang Ongeveer 60 m
2 Lang Ongeveer 45 m
3 Gemid-
deld Ongeveer 30 m
4 Kort Ongeveer 25 m
De werkelijke tussenafstand is afhankelijk
van de rijsnelheid. En wanneer de auto
wordt stilgezet door het systeem, stopt
de auto op een bepaalde tussenafstand,
afhankelijk van de situatie en
onafhankelijk van deze instelling.
Voorwaarden voor werking
• Schakelstand D is geselecteerd.
• De gewenste snelheid kan worden
ingesteld wanneer de rijsnelheid
ongeveer 30 km/h of hoger is. (Als de
snelheid wordt ingesteld terwijl de
rijsnelheid lager is dan 30 km/h, wordt
de snelheid ingesteld op 30 km/h.)
Accelereren na het instellen van de
rijsnelheid
De auto zal normaal accelereren als het
gaspedaal wordt ingetrapt. Na het
loslaten van het gaspedaal, keert de auto
weer terug naar de ingestelde
rijsnelheid. Als de afstandsregelmodus
is ingeschakeld, neemt de rijsnelheid
echter mogelijk af tot onder de
ingestelde snelheid, zodat de afstand tot
de voorligger gehandhaafd blijft.
Als de auto door de volgregeling tot
stilstand is gebracht
• Door op de toets RES te drukken als de auto door het systeem tot stilstand is
gebracht, zal het rijden met de
volgregeling worden hervat als de
voorligger binnen ongeveer
3 seconden begint te rijden. • Als de auto door het systeem tot
stilstand is gebracht en de voorligger
gaat binnen ongeveer 3 seconden
weer rijden, zal het rijden met de
volgregeling worden hervat.
Automatisch uitschakelen van de
afstandsregelmodus
In de volgende situaties wordt de
afstandsregelmodus automatisch
uitgeschakeld:
• Wanneer de remregeling of de begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
Pre-Crash Safety-systeem,
wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Als de auto op een steile helling tot stilstand is gebracht
• Als een van de volgende zaken worden gesignaleerd als de auto door het
systeem tot stilstand is gebracht:– De veiligheidsgordel van de bestuurder wordt losgemaakt
– Het bestuurdersportier wordt geopend
– Er zijn ongeveer 3 seconden verstreken nadat de auto tot
stilstand is gebracht
De parkeerrem wordt mogelijk
automatisch geactiveerd.
Mogelijk wordt automatisch
schakelstand P ingeschakeld.
(→Blz. 221)
• Situaties waarin bepaalde functies of alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
Dynamic Radar Cruise
Control-systeem
Voor een veilig gebruik: →blz. 243
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
278
Voorliggers die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door de sensor
In de volgende situaties en afhankelijk
van de omstandigheden kan het
systeem de auto mogelijk onvoldoende
afremmen of versnellen. Bedien dan zelf
het rempedaal of het gaspedaal.
Omdat de sensor deze voertuigen
wellicht niet op de juiste manier
signaleert, wordt er mogelijk geen
naderingswaarschuwing (→blz. 279)
gegeven.
• Als een ander voertuig uw auto snijdtof extreem langzaam of snel uw
rijstrook verlaat
• Bij het wisselen van rijstrook
• Als de voorligger een lage snelheid heeft
• Als er een andere auto stilstaat op dezelfde rijstrook
• Als er een motorfiets rijdt op dezelfde rijstrook
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal).
Doordat de sensor andere voertuigen
mogelijk niet op de juiste manier
signaleert, werkt het systeem mogelijk
niet goed.
• Wanneer een voorligger plotseling remt
• Als de auto langzaam van rijstrook wisselt, bijvoorbeeld in een file
Naderingswaarschuwing
In situaties waarbij de auto een voorligger
nadert en het systeem niet voldoende
kan afremmen, bijvoorbeeld wanneer de
voorligger plotseling van opzij opduikt,
wordt er een waarschuwing weergegeven
en klinkt er een zoemer om de bestuurder
te waarschuwen. Trap het rempedaal in
om voldoende afstand tot uw voorligger
te houden. Mogelijk worden geen waarschuwingen
gegeven
In de volgende situaties werkt de
waarschuwing mogelijk niet goed als de
tussenafstand klein is.
• Als de snelheid van de voorligger
gelijk is aan of hoger is dan de
snelheid van uw auto
• Als de voorligger extreem langzaam rijdt
• Direct nadat de snelheid voor de cruise control is ingesteld
• Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid
Als er een bocht wordt gesignaleerd,
neemt de rijsnelheid af. Na de bocht stopt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid.
Afhankelijk van de situatie keert de
rijsnelheid vervolgens terug naar de
ingestelde snelheid.
In situaties waarin de afstandsregeling in
werking moet treden, zoals wanneer een
voorligger uw auto snijdt, wordt de
functie voor verlaging van de
bochtensnelheid uitgeschakeld.
Situaties waarin de functie voor
verlaging van de bochtensnelheid
mogelijk niet werkt
In situaties zoals de onderstaande, werkt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid mogelijk niet:
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
279
5
Rijden
• Wanneer met de auto in een flauwebocht wordt gereden
• Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt
• Wanneer met de auto in een zeer korte bocht wordt gereden
Functie inhaalbeveiliging
Als er op de rijstrook links van u een
voertuig langzamer rijdt dan uw auto, zal
dit niet worden ingehaald.
De inhaalbeveiliging wordt niet
toegepast als er filevorming is op de
desbetreffende rijstrook of als het
verkeer langzaam rijdt.
Deze functie is niet beschikbaar bij auto's
zonder DCM.
Ondersteuning voor rijstrookwisseling
Als uw auto met een snelheid van
ongeveer 80 km/h of meer rijdt, een
richtingaanwijzer wordt bediend en er
van rijstrook wordt gewisseld om een
voorligger te passeren, zorgt het systeem
ervoor dat uw auto accelereert tot de
ingestelde snelheid, zodat u soepel kunt
inhalen.
Auto's met DCM: Het oordeel van het
systeem met betrekking tot wat een
rijstrook voor inhalen is, wordt bepaald
door de locatie-informatie en de
rijomstandigheden van auto's rondom uw
auto. De ondersteuning voor de functie
voor rijstrookwisseling en de functie voor
inhaalbeveiliging werkt mogelijk niet
wanneer locatie-informatie moeilijk kan
worden verkregen of wanneer er zich
weinig auto's rondom uw auto bevinden.
Auto's zonder DCM: Het oordeel van het
systeem met betrekking tot wat een
rijstrook voor inhalen is, is mogelijk alleen
gebaseerd op de positie van het stuurwiel
in de auto (linkse besturing/rechtse
besturing). Als er met de auto wordt
gereden in een gebied waar de rijstrook
voor inhalen zich aan de andere kant
bevindt dan in het gebied waar de auto
oorspronkelijk is verkocht, accelereert de auto mogelijk wanneer de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de tegengestelde richting van
de rijstrook voor inhalen. (Bijv. de auto is
geproduceerd voor een gebied waar het
verkeer rechts rijdt, maar er wordt
gereden in een gebied waar het verkeer
links rijdt. De auto accelereert mogelijk
wanneer de richtingaanwijzerschakelaar
naar rechts wordt bediend.)
Als uw auto met een snelheid van
ongeveer 80 km/h of meer rijdt en er van
rijstrook wordt gewisseld naar een
rijstrook met een auto die langzamer rijdt
dan uw auto, zal de auto bij het bedienen
van de richtingaanwijzer geleidelijk
vertragen, om u te helpen bij het wisselen
van rijstrook.
Dynamic Radar Cruise Control met Road
Sign Assist
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld,
het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem actief is en een verkeersbord
met een snelheidslimiet wordt
gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde snelheid
kan tot de herkende snelheidslimiet
worden verhoogd/verlaagd door de toets
“+” of “-” ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
280
Wanneer de op dat moment ingestelde
snelheid hoger is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “-” ingedrukt.
Het Dynamic Radar Cruise
Control-systeem met Road Sign Assist
werkt mogelijk niet goed wanneer
Het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem met Road Sign Assist werkt
mogelijk niet goed in situaties waarbij de
RSA niet goed werkt of verkeersborden
niet goed signaleert (→blz. 270). Houd
daarom, wanneer u deze functie gebruikt,
ook zelf de werkelijke snelheidslimiet in
het oog.
In de volgende situaties wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de toets
“+” of “-”:
• Als er geen informatie over de snelheidslimiet beschikbaar is
• Wanneer de herkende snelheidslimiet gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Wijzigen van de instellingen van de
Dynamic Radar Cruise Control
De instellingen van de Dynamic Radar
Cruise Control kunnen worden gewijzigd
via de persoonlijke voorkeursinstellingen.
(→Blz. 509)5.4.9 Cruise control
De auto kan de ingestelde snelheid
aanhouden zonder dat het gaspedaal
wordt ingetrapt.
Gebruik de cruise control alleen op
snelwegen en autowegen.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Vertrouw daarom niet
uitsluitend op dit systeem. Het is
altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig
te rijden.
• Stel de geschikte snelheid in op basis van de snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities,
de weersomstandigheden, enz. De
bestuurder moet de ingestelde
snelheid controleren.
Situaties waarin de cruise control
beter niet gebruikt kan worden
Gebruik de cruise control in de
volgende situaties niet. Aangezien het
systeem dan niet goed werkt, kan het
gebruik ervan leiden tot een ongeval
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
• Op wegen met scherpe bochten
• Op slingerende wegen
• Op gladde wegen, bijvoorbeeld wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
• Op steile afdalingen of bij afwisselend sterk dalende en sterk
stijgende wegen Bij het afdalen van
een helling kan de rijsnelheid de
geprogrammeerde snelheid
overschrijden.
• Wanneer het nodig is om het systeem uit te schakelen: →blz. 243
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
281
5
Rijden
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje cruise control
Toetsen
AToets rijondersteuning
BSelectietoets ondersteuningsmodus
CUitschakeltoets
DToets “-”
EToets “+”/toets RES
Instellen van de rijsnelheid 1. Druk op de selectietoets voor de ondersteuningsmodus en kies de
cruise control.
Het controlelampje cruise control
gaat branden. 2. Accelereer met behulp van het
gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de toets voor
rijondersteuning om de snelheid op te
slaan.
De rijsnelheid op het moment dat de
toets wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde snelheid met
de toetsen
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
282
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden:
Snelheid neemt toe zolang de toets
ingedrukt blijft
Verhogen van de ingestelde snelheid met
het gaspedaal 1. Trap het gaspedaal in om de rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
1. Druk op de uitschakeltoets of de toets voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
De cruise control wordt ook
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.
2. Druk op toets RES om de regeling te hervatten.
Automatisch uitschakelen van de cruise
control
In de volgende gevallen wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld:
• Als de rijsnelheid zakt tot meer dan ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid • Als de rijsnelheid lager wordt dan
ongeveer 30 km/h
• Wanneer de remregeling of de begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is (bijvoorbeeld:
PCS, wegrijregeling)
• Als de parkeerrem is geactiveerd
• Situaties waarin bepaalde functies of alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
5.4.10 Snelheidsbegrenzer*
*Indien aanwezig
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de schakelaar van
de snelheidsbegrenzer. De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto
de ingestelde snelheid overschrijdt.
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de
snelheidsbegrenzer beter niet
gebruikt kan worden
• Situaties waarin de sensoren mogelijk niet goed werken:
→blz. 248
• Wanneer het nodig is om het systeem uit te schakelen: →blz. 243
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AIngestelde snelheid
BControlelampje snelheidsbegrenzer
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
283
5
Rijden
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden: Wordt
in stappen van 5 km/h of 5 mph verhoogd
of verlaagd zolang de toets ingedrukt
wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control1. Druk op de uitschakeltoets of de toets voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
2. Druk op toets RES om de regeling te hervatten.
Als de cruise control wordt
onderbroken, wijzigt de kleur van het
controlelampje van de
snelheidsbegrenzer van groen naar
wit.
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
de ingestelde snelheid op het display
knipperen:
• Als het gaspedaal diep wordt ingetrapt
• Wanneer u bergaf rijdt Automatisch uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
Veranderingen in het werkingsgeluid
van de remmen en de pedaalrespons
→Blz. 366
Snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld
en de snelheidsbegrenzer actief is en een
verkeersbord met een snelheidslimiet
wordt gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde
rijsnelheid kan tot de herkende
snelheidslimiet worden verhoogd/
verlaagd door de toets “+” of “-”
ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
rijsnelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
285
5
Rijden