
46
Ergonomie en comfort
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Indien nodig kunt u de buitenspiegels 
handmatig inklappen.
Buitenspiegels met 
verwarming
 
 
 
 
► Druk op deze toets.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de 
achterruitverwarming .
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een 
antiverblindingsstand waardoor de spiegel 
donkerder wordt en de bestuurder minder hinder 
ondervindt van bijvoorbeeld de zon en van de 
koplampen van achteropkomend verkeer.
Handbediend model
Dag-/nachtstand 
 
► Trek aan het hendeltje om de spiegel in de 
antiverblindingsstand (nachtstand) te zetten.
►
 
Duw het hendeltje naar voren om de spiegel 
zetten in de normale dagstand te zetten.
Afstellen
►
 
Stel de spiegel af in de normale dagstand.
"Elektrochromatische" binnenspiegel
Dankzij een sensor die de hoeveelheid licht die 
vanaf de achterzijde van de auto op de spiegel 
valt meet, gaat de binnenspiegel geleidelijk en 
automatisch over van de dag- in de nachtstand.
Zodra de achteruitversnelling wordt 
ingeschakeld, wordt de spiegel in de 
dagstand gezet voor een maximaal zicht naar 
achteren.
Tweezitsbank vóór
Middelste zitplaats
Tafelstand 
 
► Trek aan de lus onder de onderrand van de 
stoel om de rugleuning neer te klappen.
 
 
De rugleuning van de middelste zitplaats van 
de achterbank kan worden neergeklapt en als 
werktafel worden gebruikt, zodat er een mobiel   

58
Ergonomie en comfort
 
 
► Breng de riem(en) rondom de hoofdsteun(en) 
aan (afhankelijk van de positie van de 
scheidingswand).
►
 
Span de riem(en) met behulp van het 
verstelbare gedeelte om de geladen voorwerpen 
binnen de hoes te houden.
De beschermhoes kan na gebruik in 
positie blijven.
Controleer regelmatig de staat van de 
beschermhoes.
Neem bij sporen van slijtage of beschadiging 
contact op met een PEUGEOT-dealer 
om deze te laten vervangen door een 
beschermhoes die aan de specificaties en 
kwaliteitseisen van PEUGEOT voor uw auto 
voldoet.
Verwarming en ventilatie
Adviezen
Gebruik van het ventilatie- en 
airconditioningssysteem
►
 
Let erop dat voor een gelijkmatige 
verdeling van de lucht naar het interieur 
het luchtinlaatrooster onder de voorruit, de 
verschillende luchtkanalen, ventilatieroosters 
en overige uitstroomopeningen alsmede de 
luchtafvoeropening in de bagageruimte vrij 
blijven.
►
 
Dek de zonnesensor op het 
dashboard niet af; deze wordt gebruikt 
voor het regelen van het automatische 
airconditioningssysteem.
►
 
Zet de airconditioning minstens één of 
twee keer per maand 5 tot 10 minuten aan 
om het systeem in perfecte staat te houden.
►
 
Gebruik de airconditioning niet als deze 
niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT
-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken 
van een aanhanger op een steile helling 
bij een hoge buitentemperatuur) kan de 
airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld 
voor een optimale trekkracht van de motor.
Vermijd het te lang rijden met een 
uitgeschakelde aanjager en het te lang 
gebruiken van de luchtrecirculatie om te 
voorkomen dat de ruiten beslaan of de 
luchtkwaliteit vermindert.
Als de binnentemperatuur zeer hoog is  wanneer de auto lang in de zon heeft 
gestaan, is het raadzaam het 
passagierscompartiment korte tijd te 
ventileren.
Zorg ervoor dat de aanjagersnelheid 
voldoende hoog is ingesteld, zodat de lucht in 
het interieur goed ververst wordt.
Condensvorming door de airconditioning 
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje 
water onder de auto vormt. Dit is een normaal 
verschijnsel.
Onderhoud van het ventilatie- en 
airconditioningssysteem
►
 
Controleer regelmatig de staat van het 
interieurfilter en laat de filterelementen 
periodiek vervangen.
Het is raadzaam om een gecombineerd 
interieurfilter te gebruiken. Dankzij het 
toegevoegde speciale actieve middel is de 
lucht die de inzittenden inademen schoner en 
blijft het interieur schoner (vermindering van 
allergische reacties, stank en vetaanslag).
►
 
Om een correcte werking van de 
airconditioning te garanderen moet u deze 
overeenkomstig de aanbevelingen in het 
onderhouds- en garantieboekje laten 
controleren.
Bevat gefluoreerde 
R134A-broeikasgassen
Afhankelijk van de uitvoering en het 
land waarin de auto is verkocht kan het 
airconditioningssysteem gefluoreerde R134A-
broeikasgassen bevatten.
Stop & Start
De verwarmings- en 
airconditioningssystemen werken alleen als 
de motor draait.
Schakel tijdelijk het Stop & Start-systeem 
uit om een comfortabele temperatuur in het 
interieur te behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek 
voor meer informatie over het  Stop & 
Start-systeem.
Verwarming 
    

68
Verlichting en zicht
instrumentenpaneel in combinatie met een 
geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of 
een gekwalificeerde werkplaats.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten 
onrechte voldoende licht waarnemen. De 
verlichting wordt dan niet automatisch 
ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde 
lichtsensor, die zich op het dashboard 
of aan de bovenzijde van de voorruit 
achter de binnenspiegel (afhankelijk van 
uitrustingsniveau) bevindt, niet af. De aan de 
sensor gekoppelde functies worden dan niet 
meer bediend.
Dagrijverlichting / 
Parkeerlichten
 
 
De verlichting vóór wordt automatisch 
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
Als de verlichting ingeschakeld blijft
Als het contact is afgezet, de verlichting 
handmatig is ingeschakeld en een van de 
voorportieren wordt geopend, klinkt een 
geluidssignaal om aan te geven dat de 
verlichting nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de verlichting 
wordt uitgeschakeld.
Als het contact wordt afgezet, wordt 
de verlichting gedoofd, maar kunt u de 
verlichting altijd weer inschakelen met de 
lichtschakelaar.
Reizen naar het buitenland
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in 
een land waarin het verkeer aan de andere 
kant van de weg rijdt, moet de afstelling 
van de koplampen worden gewijzigd om te 
voorkomen dat tegemoetkomend verkeer 
wordt verblind.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij helder of regenachtig weer, zowel 
overdag als 's nachts, is het gebruik van 
de mistlampen vóór en de mistachterlichten 
niet toegestaan. Ze zijn onder deze 
omstandigheden namelijk verblindend voor 
medeweggebruikers. Gebruik de mistlampen 
vóór en de mistachterlichten uitsluitend bij 
mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient u 
de mistlampen en het dimlicht handmatig 
in te schakelen, omdat de zonlichtsensor 
voldoende licht kan waarnemen.
Zet de mistlampen uit zodra ze niet meer 
nodig zijn.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel 
van de led-koplampen. U kunt daarbij 
ernstig oogletsel oplopen.
Richtingaanwijzers 
 
► Links of rechts: duw de hendel omlaag om 
breng deze omhoog, voorbij het zware punt.
Drie keer knipperen
► Beweeg de schakelaar kort omhoog of 
omlaag, zonder deze door de weerstand te  drukken. De desbetreffende richtingaanwijzers 
zullen drie keer knipperen.
Automatisch inschakelen 
verlichting
Met behulp van een lichtsensor worden de 
kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten en 
het dimlicht automatisch ingeschakeld als de 
lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is. Bij 
neerslag kan de verlichting gelijktijdig met het 
automatisch inschakelen van de ruitenwissers 
vóór worden ingeschakeld.
De verlichting schakelt automatisch uit als 
er voldoende omgevingslicht is of nadat de 
ruitenwissers zijn uitgeschakeld.
 
 
► Draai de ring in de stand  "AUT O". Als  de 
functie wordt geactiveerd, verschijnt er ook een 
melding.
►
 
Draai de ring in  een andere stand
. Het 
uitschakelen van de functie wordt bevestigd door 
een melding.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor gaat de 
verlichting branden en gaat dit 
verklikkerlampje branden op het   

69
Verlichting en zicht
4instrumentenpaneel in combinatie met een 
geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk of 
een gekwalificeerde werkplaats.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten 
onrechte voldoende licht waarnemen. De 
verlichting wordt dan niet automatisch 
ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde 
lichtsensor, die zich op het dashboard 
of aan de bovenzijde van de voorruit 
achter de binnenspiegel (afhankelijk van 
uitrustingsniveau) bevindt, niet af. De aan de 
sensor gekoppelde functies worden dan niet 
meer bediend.
Dagrijverlichting / 
Parkeerlichten
 
 
De verlichting vóór wordt automatisch 
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
– Dagrijverlichting (lichtschakelaar in stand 
" AUTO" bij voldoende omgevingslicht).
–
 
Parkeerlicht (lichtschakelaar in de stand 
"
AUTO" bij weinig omgevingslicht of in de stand 
"Parkeerlichten" of in de stand "Dim-/groot licht").
Als de dagrijverlichting is ingeschakeld,  hebben de leds een grotere lichtsterkte.
Parkeerlichten
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door 
het inschakelen van de parkeerlichten aan de 
kant van het verkeer.
►
 
Afhankelijk van de uitvoering: duw de 
lichtschakelaar binnen één minuut na het 
afzetten van het contact omhoog of omlaag om 
de parkeerlichten aan de kant van het verkeer 
in te schakelen (voorbeeld: rechts van de 
weg parkeren: lichtschakelaar omlaag duwen; 
parkeerlichten links gaan branden).
Het inschakelen wordt bevestigd door een 
geluidssignaal en het branden van het 
verklikkerlampje van de desbetreffende 
richtingaanwijzer op het instrumentenpaneel.
Zet om de parkeerlichten uit te schakelen de 
lichtschakelaar in de middelste stand.
Follow me home-verlichting
Handmatig 
 
In-/uitschakelen
►  Geef bij afgezet contact een "lichtsignaal" 
met de lichtschakelaar om de functie in/uit te 
schakelen.
De handbediende follow me home-verlichting 
wordt na een bepaalde tijd automatisch 
uitgeschakeld.
Automatisch
Als de ring in de stand “ AUTO” staat, schakelt bij 
gering omgevingslicht het dimlicht automatisch in 
zodra u het contact uitschakelt.
U kunt de functie in- en 
uitschakelen en de tijdsduur 
van de follow me home-verlichting instellen via 
het configuratiemenu van de auto.  

74
Verlichting en zicht
► Reinig de voorruit met behulp van een 
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten 
van het type "Rain X".
►
 
Maak het versleten wisserblad dat zich het 
dichtste bij u bevindt los en verwijder het.
►
 
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het 
op de ruitenwisserarm.
►
 
Herhaal de procedure voor het andere 
ruitenwisserblad.
►
 
Begin met het ruitenwisserblad dat zich het 
dichtste bij u bevindt, houd nogmaals elke arm 
vast bij het starre gedeelte 
en leg de ruitenwisser 
voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen 
ruitenwisserblad achter
► Houd de arm vast bij het starre gedeelte en 
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
►
 
Reinig de achterruit met reinigingsmiddel 
voor autoruiten.
►
 
Maak het versleten wisserblad los en 
verwijder het.
►
 
Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het 
op de ruitenwisserarm.
►
 
Houd nogmaals de arm vast bij het starre 
gedeelte en leg de ruitenwisser voorzichtig op de 
achterruit.
Automatische ruitenwissers  vóór
 
 
De ruitenwissers worden automatisch 
ingeschakeld wanneer regen wordt gedetecteerd 
(sensor achter de binnenspiegel). De snelheid 
van de ruitenwissers wordt automatisch 
aangepast aan de hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
Duw de hendel kort omlaag.
De ruitenwissers maken één slag om het 
inschakelen te bevestigen.
Dit verklikkerlampje op het 
instrumentenpaneel gaat branden 
en er verschijnt een melding.
Uitschakelen
Duw de hendel nog een keer kort omlaag 
of zet de hendel in een andere stand (Int., 
1 of 2).
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel 
gaat uit en er verschijnt een melding.
Elke keer als het contact meer dan één 
minuut is afgezet, moet u de 
automatische werking van de ruitenwissers 
opnieuw activeren door de hendel omlaag te 
duwen.
Storing
In het geval van een storing in de automatische 
werking van de ruitenwissers werken deze in de 
intervalstand.
Laat het systeem controleren door het 
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats.
Dek de regensensor, die zich aan de 
bovenzijde van de voorruit achter de 
binnenspiegel (afhankelijk van 
uitrustingsniveau) bevindt, niet af. De aan de 
sensor gekoppelde functies worden dan niet 
meer bediend.
Schakel de automatische werking van de 
ruitenwissers uit als de auto wordt gewassen 
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de 
automatische ruitenwissers tot de voorruit 
ontdooid is.   

86
Veiligheid
om te garanderen dat de werkzaamheden 
volgens de voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto 
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats, 
vooral als de gordels beschadigingen 
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of 
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar 
bij het PEUGEOT-netwerk.
In het geval van een aanrijding
De pyrotechnische gordelspanners 
kunnen,  afhankelijk van de aard en 
de kracht van de aanrijding , vóór en 
onafhankelijk van de airbags afgaan. 
Het afgaan van de gordelspanners gaat 
gepaard met wat onschadelijke rook en een 
knal, als gevolg van de activering van de 
pyrotechnische lading die in het systeem is 
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje 
Airbag branden.
Laat het veiligheidsgordelsysteem na 
een aanrijding controleren en eventueel 
vervangen door het PEUGEOT-netwerk of 
een gekwalificeerde werkplaats.
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de 
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd de 
passagiers op de middelste zitplaats van zitrij 2) 
bij ernstige aanrijdingen te verbeteren.
De airbags vormen een aanvulling op de werking 
van de veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de 
elektronische schoksensoren de frontale en 
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones 
voor een aanrijding worden blootgesteld:
–
 
bij een ernstige aanrijding gaan de airbags 
onmiddellijk af om de inzittenden (uitgezonderd 
de passagiers op de middelste zitplaats van zitrij 
2) te helpen beschermen. Direct na de aanrijding 
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het 
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden de 
auto eventueel kunnen verlaten,
–
 
bij een minder ernstige aanrijding of een 
aanrijding van achteren en in bepaalde gevallen 
waarbij de auto over de kop slaat, treden de 
airbags niet in werking. De veiligheidsgordels 
helpen u in deze situaties voldoende te 
beschermen.
De airbags werken alleen als het 
contact is ingeschakeld.
De airbags werken slechts één keer. Als er 
een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens 
hetzelfde of een volgend ongeval), worden de 
airbags niet meer opgeblazen.
Detectiezones bij 
aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags 
worden geactiveerd, veroorzaakt de 
pyrotechnische lading in het systeem een 
geluid en een kleine hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend 
zijn voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of 
meerdere airbags wordt geproduceerd, kan 
het gehoor gedurende een korte periode 
enigszins verminderen.  

89
Veiligheid
5Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets 
over de rugleuning van de stoelen (kleding 
enz.): dit zou bij het afgaan van de zijairbags 
kunnen leiden tot verwondingen aan armen 
of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel 
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren 
bevatten de zijdelingse schoksensoren van 
de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van 
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) 
die niet aan de voorschriften voldoen, kan 
ertoe leiden dat deze sensoren niet meer 
goed werken - In dat geval werken de 
zijairbags mogelijk niet!
Laat dergelijke werkzaamheden uitsluitend 
uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de 
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de 
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Schroef nooit de handgrepen van het dak los; 
deze maken deel uit van de bevestiging van 
de window-airbags.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het 
vervoer van kinderen verschilt per land. 
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende 
adviezen op:
–
 
Conform de Europese wetgeving dienen 
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner 
dan 1,50 m in goedgekeurde, aan het 
lichaamsgewicht aangepaste kinderzitjes
 op 
met veiligheidsgordels of ISOFIX-bevestigingen 
uitgeruste plaatsen te worden vervoerd.
–
 
V
olgens de statistieken is de achterbank 
van uw auto de veiligste plaats voor het 
vervoeren van een kind.
–
 
Kinderen lichter dan 9 kg moeten in 
een naar achteren gerichte positie in de 
auto worden geplaatst, op de voorstoel of 
achterbank van de auto.
Het wordt aanbevolen om kinderen op 
de achterzitplaatsen van de auto te 
vervoeren:
–
 
tot 3 jaar "
 met de rug in de rijrichting ",
–
 
vanaf 3 jaar "
 met het gezicht in de 
rijrichting ".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel 
correct is bevestigd en aangetrokken.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat 
de steun goed contact maakt met de vloer.
Verwijder de hoofdsteun en berg hem op 
alvorens een kinderzitje met een 
rugleuning te bevestigen op een zitplaats. 
Plaats de hoofdsteun terug zodra het 
kinderzitje is verwijderd.
Advies
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje kan 
de veiligheid van het kind in gevaar 
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of 
gesp van de veiligheidsgordel onder het 
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het 
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het 
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, 
worden vastgemaakt waarbij de speling ten 
opzichte van het lichaam van het kind zoveel 
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje 
met de veiligheidsgordel voor dat de 
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje 
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje 
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de 
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan 
worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens 
een kinderzitje met rugleuning op een 
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te 
voorkomen dat de hoofdsteun door de 
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de   

11 0
Rijden
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoelang stand-by tijdens 
de reis is gebruikt. De teller wordt, elke keer 
wanneer u het contact inschakelt, weer op nul 
gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan 
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en 
in de volgende gevallen:
– 
Steile helling (omhoog of omlaag).
–
 
De auto heeft sinds de laatste start (met de 
sleutel of de toets "
START/STOP") niet harder 
dan 10
  km/h gereden.
–
 
De elektrische parkeerrem wordt/is 
ingeschakeld.
–
 
Als het draaien van de motor nodig is om het 
interieur op een aangename temperatuur te 
houden.
–
 
De ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit 
controlelampje een paar seconden, 
waarna het uit gaat.
Nadat de motor is gestart, is de 
STOP-stand niet beschikbaar zolang de 
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft 
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de  STOP-stand enkele seconden na het 
schakelen uit de achteruitversnelling of het 
draaien van het stuurwiel niet.
De motor opnieuw starten 
(START-stand)
De motor start automatisch zodra de bestuurder 
laat merken dat hij wil gaan rijden.
–
 
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
 : 
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
–
 
Bij een auto  met een automatische 
transmissie :
•
 
Met de keuzehendel in stand  D
 of M: met het 
rempedaal niet ingedrukt.
•
 
Met de keuzehendel in stand  N
 en 
het rempedaal niet ingedrukt: met de 
keuzehendel in  D of M.
•
 
Met de keuzehendel in stand  P
 en het 
rempedaal ingedrukt: met de keuzehendel in 
R, N, D of M.
Speciale gevallen:
De motor start automatisch opnieuw als er aan 
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en 
in de volgende gevallen:
–
 
De rijsnelheid van de auto is hoger dan 3 km/h 
(afhankelijk van de motor).
In dat geval knippert dit controlelampje 
een paar seconden, waarna het uit gaat.
Storingen
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Bij een systeemstoring gaat dit 
waarschuwingslampje op het 
instrumentenpaneel knipperen.
Het lampje van deze toets knippert en er 
wordt een melding weergegeven in 
combinatie met een geluidssignaal.
Laat uw auto controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op 
het instrumentenpaneel branden.
Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een 
waarschuwingsmelding worden weergegeven, 
waarbij u wordt verzocht om de selectiehendel in 
stand N te zetten en het rempedaal in te trappen.
►
 
Zet het contact af en start vervolgens de 
motor met de sleutel of de knop  ST
ART/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen 
door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de 
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de 
snelheidssensoren van de wielen met  de 
referentiewaarden die elke keer nadat de 
banden op spanning zijn gebracht of na het 
verwisselen van een wiel moeten worden 
gereset .