77
Rijden
6Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal
loslaat ongeveer 2 seconden de tijd om gas te
geven en weg te rijden, zonder dat het voertuig
de helling af begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat
het voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte
periode dat de Hill Start Assist in werking
is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
handmatig in en controleer of het lampje van
de parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
– als u het koppelingspedaal laat opkomen,– als de parkeerrem wordt aangetrokken,– als de motor wordt afgezet,– als de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem gaat dit verklikkerlampje branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding ter bevestiging op het display. Laat het
systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een spanningssensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder ondanks dit
systeem altijd zelf goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging,– verlengt de remweg,– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor uw voertuig vindt u op de sticker
met de bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (het
voertuig staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km gereden met een beperkte
snelheid). Onder andere omstandigheden
moet de bandenspanning ten opzichte van de
spanning op de sticker met 0,3 bar worden
verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie, waaronder
de bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de
bandenspanning wordt weergegeven
configureren door op de toets MODE te drukken:
78
Rijden
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt, kunt u een hogere of lagere stand
instellen. Telkens wanneer u op de knop drukt
(lampje brandt), gaat het systeem een stand
omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen
drukt, wordt de betreffende maximale stand
geselecteerd (-3 of +3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om
te bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt
het systeem automatisch weer
ingeschakeld.
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van
de banden wordt waargenomen, wordt deze
aangegeven met een symbool of een melding,
afhankelijk van de uitvoering.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Storing
Als dit verklikkerlampje knippert en vervolgens permanent brandt in
combinatie met het branden van het
verklikkerlampje Service en, afhankelijk van de
uitvoering, de weergave van een melding, duidt
dit op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere wielen
niet zijn voorzien van een sensor.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren of monteer na reparatie van
de lekke band het oorspronkelijke wiel, dat is
voorzien van een sensor.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een
pneumatische ophanging, dan kunt u de hoogte
van de achterste dorpel aanpassen zodat u
gemakkelijker kunt laden en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en 3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3 lagere standen (van -1 tot en met -3). Elk niveau wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.
80
Rijden
Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:► controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,► leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelheids-
limietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de
bijbehorende functies kan negatief worden
beïnvloed door de opeenhoping van vuil
(stof, modder, ijs enz.) of door bepaalde
weersomstandigheden (zware regenval,
sneeuw) wanneer de bumper beschadigd is.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens
de voorbumper te spuiten of de lak ervan bij
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
88
Rijden
– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).– Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels (er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
– Als de rijstrookmarkering wordt overschreden (bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de
rijstrook wordt verlaten (rechts of links) niet zijn
ingeschakeld.
– De rijrichting van de auto komt overeen met het verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje
in de toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld,
blijven de twee controlelampjes op het
instrumentenpaneel branden totdat de rijsnelheid
60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld,
en ongeveer 20 seconden nadat deze is
uitgeschakeld, wordt er geen waarschuwing
gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de
weg of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie
optreden:
– als de rijstrookmarkeringen zijn weggesleten;– als er weinig contrast is tussen het wegdek en de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en
herkent de omstandigheden weer nadat het
voertuig is gestart.
Er kunnen storingen in de werking van
het systeem optreden:
– Als het voertuig een zeer zware lading vervoert (vooral als deze niet goed in
evenwicht is);
– Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, mist of sneeuw);– Bij weinig of juist heel veel licht (bijvoorbeeld bij verblindend zonlicht of in het
donker);
– Als de voorruit vlak bij de camera vuil of beschadigd is; – Als de ABS, DSC, ASR of Intelligent Traction Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje,
gaan de waarschuwingslampjes branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
89
Rijden
6Status van het
waarschuwings-
lampje in de toetsMelding op het display
Status van het symbool op
het displayGeluidssignaal
Betekenis
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld Waarschuwingslampjes
en
vast branden-
Het systeem wordt ingeschakeld, maar er wordt
niet aan de voorwaarden voor gebruik voldaan.
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
-Het systeem wordt geactiveerd en er wordt
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan: het
systeem kan ook geluidssignalen en visuele
waarschuwingen geven.
Uit - Waarschuwingslampje en
controlelampje
of
knippertJa
Het systeem is ingeschakeld en herkent de
voorwaarden voor gebruik: het geeft aan dat de
afstand tot de rijstrookmarkering links of rechts
groter wordt.
Aan Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
NeeHet systeem is handmatig uitgeschakeld.
90
Rijden
Er zijn twee standen:– Max: voor een aanhanger langer dan 9 meter.– Auto: voor automatische detectie van de
lengte van de aanhanger (3 m, 6 m of 9 m).
In de stand Auto wordt er een pictogram op het
instrumentenpaneel weergegeven, dat de lengte
aangeeft die door het systeem is gedetecteerd.
Soms moet u een bocht van 90° maken
zodat het systeem de lengte van de
aanhanger kan detecteren.
Wanneer er een aanhanger is aangesloten,
wordt voertuigdetectie bij achteruitrijden
uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op aangrenzende rijstroken.– De minimumsnelheid van het voertuig is 10 km/u. – Wanneer u een auto inhaalt en het verschil in snelheid minder dan 25 km/u is.– Wanneer u door een andere auto wordt
ingehaald en het verschil in snelheid minder dan 50 km/u is.
dodehoekbewaking met=
detectie aanhanger
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten
van de achterbumper, die de dode hoek in de
gaten houden.
Het waarschuwt de bestuurder voor andere
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en
motoren) op plekken waar de bestuurder ze niet
kan zien, tijdens voor- en achteruitrijden.
Als er een aanhanger aan het voertuig is
gekoppeld, wordt het detectiegebied vergroot
met de lengte van de aanhanger.
In de buitenspiegel aan de zijde waar
dat voertuig zich bevindt, gaat er een
waarschuwingslampje branden. Afhankelijk
van de configuratie kan er een geluidssignaal
klinken.
Inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden in- of
uitgeschakeld met de toets MODE in het
menu Dode hoek.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Er zijn twee mogelijkheden voor inschakelen:
– VISUEEL: visuele waarschuwing. Onder
het rijden gaat er in de buitenspiegel aan
de zijde waar dat voertuig zich bevindt een
waarschuwingslampje branden.
– VISUEEL en GELUID : visuele en hoorbare
waarschuwing. Onder het rijden gaat er in
de buitenspiegel aan de betreffende zijde
een waarschuwingslampje branden. Als de
richtingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de
zijde waar het voertuig is gedetecteerd, klinkt er
een geluidssignaal.
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in
elke spiegel een waarschuwingslampje branden
om aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem blijft na het afzetten
van het contact in het geheugen opgeslagen.
Achteruitversnelling
Het systeem helpt de bestuurder bij achteruit
rijden (bijvoorbeeld wanneer hij of zij achteruit uit
een parkeerplaats rijdt).
Het detecteert voertuigen die links of rechts
van het voertuig rijden bij een snelheid tussen
ongeveer 1 en 35 km/u.
Wanneer er een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat er een waarschuwingslampje in de spiegel
aan de betreffende zijde branden en klinkt er een
geluidssignaal.
Aanhangerdetectie
Het systeem detecteert de aanwezigheid en
lengte van een aanhanger. Het detectiegebied
van het voertuig in dode hoeken wordt verlengd
met de lengte van de aanhanger.
De detectiemodus voor de aanhanger
wordt met de toets MODE ingeschakeld.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
94
Rijden
Storing
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats als dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel gaat
branden in combinatie met een melding op het
display.
Achteruitrijcamera
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Wanneer het voertuig is voorzien van een
camera, dan bevindt deze zich aan de
achterkant bij het derde remlicht.
– De rijsnelheid is niet hoger dan 80 km/h wanneer een stilstaand voertuig wordt
gedetecteerd.
– De rijsnelheid ligt tussen 5 en 85 km/h wanneer een bewegend voertuig wordt
gedetecteerd.
Dit lampje knippert (gedurende ongeveer 10 seconden) als de functie ingrijpt op het remsysteem.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de
auto door het automatische noodremsysteem tot
stilstand wordt gebracht.
De bestuurder kan op elk gewenst
moment de controle over de auto
overnemen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal in te trappen.
Als de functie in werking is, kunnen er lichte trillingen voelbaar zijn in het
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2
seconden geactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem wordt u
gewaarschuwd door het permanent
branden van dit lampje in combinatie met een
melding en een geluidssignaal. Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Als deze lampjes gaan branden
nadat de motor is afgezet en weer
gestart, raadpleeg dan het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Parkeerhulp achter met
geluidssignalen
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem (waar aanwezig) bestaat uit 4
naderingssensoren in de achterbumper.
Ze detecteren alle obstakels, zoals personen,
voertuigen, bomen en hekken, achter het
voertuig terwijl het voertuig rijdt.
Bepaalde obstakels die aan het begin
van de manoeuvre werden gedetecteerd,
worden aan het einde van de manoeuvre niet meer waargenomen als ze zich in de
dode hoek tussen en onder de sensoren
bevinden. Voorbeelden: paaltjes, pionnen bij
wegwerkzaamheden of voorwerpen op de stoel.
De parkeerhulp achter kan in combinatie met
een achteruitrijcamera werken.
Inschakelen
► Schakel de achteruitversnelling in met de schakelhendel.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het
obstakel aan. Hoe dichter het voertuig bij het
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de
geluidssignalen is.
Als het voertuig minder dan ongeveer 30
centimeter van het obstakel is verwijderd, is het
geluidssignaal continu hoorbaar.
Afzetten
► Schakel de transmissie van achteruit naar neutraal.
161
Audiosysteem
11Stemherkenning inschakelen voor de
telefoonfunctie.
Een gesproken bericht onderbreken om een
ander gesproken commando te geven.
Stemherkenning onderbreken.
Radio, omhoog of omlaag: volgende/
vorige zender selecteren.
Radio, continu omhoog of omlaag: omhoog of
omlaag door frequenties scannen totdat u de
toets loslaat.
Media, omhoog of omlaag: het volgende/vorige
nummer selecteren.
Media continu omhoog of omlaag: snel vooruit of
achteruit totdat u de toets loslaat.
Een inkomende oproep weigeren.
Telefoongesprek beëindigen.
Radio
Een radiozender selecteren
Er kunnen storingen in de ontvangst
optreden door obstakels in de omgeving
(bergen, gebouwen, tunnels, parkeergarages,
enz.), ook als de RDS-functie is ingeschakeld.
Dit is een normaal verschijnsel voor
radiogolven en kan in geen enkel opzicht
worden gezien als een defect van de
autoradio.
Druk op de toets "RADIO" om het
golfbereik FM of AM te selecteren.
Druk kort op een van de toetsen
om automatisch af te stemmen op
een zender met een lagere/hogere frequentie.
Draai aan de draaiknop om handmatig te
zoeken naar een zender met een lagere/
hogere frequentie.
Druk op de draaiknop om de lijst van de
beschikbare zenders in het gebied waar u
zich bevindt te bekijken.
Draai aan de draaiknop om een radiozender te
kiezen en druk vervolgens op de draaiknop om
de zender te selecteren.
Opslaan van een
radiozender
Druk op de toets "RADIO" om het
golfbereik FM of AM te selecteren.
Druk op de toets "A-B-C" om een van de
drie niveaus voor voorkeuzezenders te
selecteren.
Houd een toets lang ingedrukt om de
radiozender op te slaan waarnaar op dat
moment wordt geluisterd.
De naam van de radiozender wordt
weergegeven en er klinkt een geluidssignaal om
te bevestigen dat de zender is opgeslagen.
Druk op "INFO" om de informatie weer te
geven over de radiozender waarnaar op
dat moment wordt geluisterd.
RDS
Als de RDS-functie is weergegeven, zoekt de radio steeds naar de sterkste
frequentie van een zender, zodat u ernaar
kunt blijven luisteren. Onder bepaalde
omstandigheden zijn sommige RDS-zenders
echter niet in het hele land te ontvangen
doordat de zenders niet het hele land dekken.
Bij slechte ontvangst kan het daarom zijn dat
de radio tijdens het rijden overschakelt op een
regionale zender.
Druk op de toets "MENU".
Selecteer "Regionaal" en druk
vervolgens om het RDS in of uit te
schakelen.
Alternatieve frequentie (AF)
Selecteer "Alternatieve frequentie (AF)"
en druk vervolgens om de frequentie te
activeren of deactiveren.
Als de functie "Regionaal" is geactiveerd, kan het systeem dan altijd
de beste beschikbare frequentie zoeken.
TA-berichten beluisteren
De functie TA (Traffic Announcement)
geeft voorrang aan het luisteren naar de
verkeersinformatie. Voor de werking van deze