Page 73 of 196

71
Rijden
6vermijden als bij het aankoppelen van een
aanhanger een originele PEUGEOT-trekhaak
wordt gebruikt.
Tijdens het rijden
Koeling
Wanneer u op een helling rijdt en een aanhanger
sleept, stijgt de koelvloeistoftemperatuur. Het
maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur.
Het koelvermogen van de ventilator neemt niet
toe met het motortoerental.
► Verlaag uw snelheid en het toerental om het opwarmen te beperken.
Let altijd goed op de koelvloeistoftemperatuur.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor uit.
Remsysteem
Met een aangekoppelde aanhanger heeft de
auto een langere remweg. Vermijd langdurig
gebruik van de remmen om te voorkomen dat de
remmen oververhit raken. Dan is het beter om
op de motor af te remmen.
Zijwind
Houd rekening met de verhoogde gevoeligheid
voor wind van uw auto.
Diefstalbeveiliging
Elektronische
startblokkering
De sleutels zijn voorzien van een chip voor de
elektronische startblokkering.
Dit systeem blokkeert het brandstofsysteem van
de motor en wordt automatisch ingeschakeld
zodra de sleutel uit het contact wordt verwijderd.
Bij het aanzetten van het contact moet de
code van de sleutel worden herkend door de
startblokkering.
Als de sleutel wordt herkend, gaat dit verklikkerlampje uit, wordt het contact
aangezet en kan de motor worden gestart.
Als de sleutel niet wordt herkend, kan de motor niet worden gestart. Start de auto
met een andere sleutel en laat de defecte
sleutel controleren door het
PEUGEOT-netwerk.
Noteer het sleutelnummer zorgvuldig.
Het PEUGEOT-netwerk kan dan bij
verlies snel voor een nieuwe sleutel zorgen
wanneer u dit nummer en de codekaart
meebrengt.
Breng geen wijzigingen aan in de
elektronische startblokkering.
Speel niet met de knop van de
afstandsbediening, om te voorkomen dat de
portieren per ongeluk ontgrendeld worden.
Als zich in de buurt van de afstandsbediening
andere apparaten bevinden die in hetzelfde
frequentiegebied werken (mobiele telefoons,
alarmsystemen van gebouwen), kan de
werking van de afstandsbediening tijdelijk
verstoord worden.
De afstandsbediening werkt niet als de sleutel
in het contact zit, ook niet als het contact
is afgezet. Dit geldt niet voor het opnieuw
synchroniseren.
Het rijden met vergrendelde portieren
kan in noodgevallen de toegang tot het
interieur voor de hulpdiensten bemoeilijken.
Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen
in de auto) de sleutel met afstandsbediening
mee als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor
korte duur.
Let er bij het aanschaffen van een
tweedehands auto op dat:
– u in het bezit bent van een codekaart,– uw sleutels door het PEUGEOT -netwerk in het elektronische geheugen worden
opgeslagen, zodat u er zeker van kunt zijn
dat de in uw bezit zijnde sleutels de enige zijn
waarmee de auto kan worden gestart.
Page 74 of 196

72
Rijden
Stand-bysysteem accu
Als uw voertuig langere tijd niet wordt gebruikt,
bijvoorbeeld bij winteropslag, dan raden wij u
aan om de accu in de stand-bymodus te zetten
om de accu te beschermen en de levensduur
van de accu te optimaliseren.
Zo zet u de accu in de stand-bymodus:► Zet de motor af (stand STOP).
► Druk op de rode toets en zet de sleutel in de stand BATT.
De accu gaat ongeveer 7 minuten later naar de
stand-bymodus.
Deze tijd is nodig voor het volgende:
Codekaart
De codekaart wordt u bij aflevering van de auto
samen met de twee sleutels overhandigd.
Op deze kaart staat de identificatiecode
die het -netwerk nodig heeft bij PEUGEOT
werkzaamheden aan de elektronische
startblokkering. De code is afgedekt, verwijder
de film alleen als dit strikt noodzakelijk is.
Bewaar de codekaart op een veilige plaats
buiten de auto.
Neem de codekaart mee wanneer u een
verre reis maakt en bewaar de kaart bij uw
persoonlijke documenten.
Starten - afzetten van de
motor
Contactslot
Strand STOP: stuurslot.
Het contact is afgezet.
Stand MAR: contact aan.
Verschillende accessoires functioneren.
Stand AV V (Avviemento): startmotor.
De startmotor wordt in werking gezet.
Hang geen zware voorwerpen aan de
sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen met het contactslot
veroorzaken.
De motor starten
► Wanneer de parkeerrem is ingeschakeld en de versnellingsbak of transmissie in neutraal
staat, draai de sleutel in de stand MAR.
► Wacht totdat dit waarschuwingslampje uit is en zet de sleutel dan in de stand
AV V totdat de motor start.
Hoe lang het waarschuwingslampje brandt, is
afhankelijk van de temperatuur.
Als de motor heet is, brandt het
waarschuwingslampje enkele seconden; u kunt
de motor meteen starten.
► Laat de sleutel los zodra de motor draait.Waarschuwingslampje
startonderbreker
Als dit waarschuwingslampje gaat branden,
vervang de sleutel en laat de defecte sleutel
door een PEUGEOT-dealer nakijken.
De motor uitschakelen
► Zet het voertuig stil.► Zet de sleutel weer in de STOP-stand.
Bij lage temperaturen
In bergachtige en/of koude gebieden
wordt aanbevolen zogenaamde "winter"
brandstof te tanken die speciaal geschikt is
voor (zeer) lage temperaturen.
Page 75 of 196

73
Rijden
6Stand-bysysteem accu
Als uw voertuig langere tijd niet wordt gebruikt,
bijvoorbeeld bij winteropslag, dan raden wij u
aan om de accu in de stand-bymodus te zetten
om de accu te beschermen en de levensduur
van de accu te optimaliseren.
Zo zet u de accu in de stand-bymodus:► Zet de motor af (stand STOP).
► Druk op de rode toets en zet de sleutel in de stand BATT.
De accu gaat ongeveer 7 minuten later naar de
stand-bymodus.
Deze tijd is nodig voor het volgende:
– De gebruiker kan het voertuig verlaten en de portieren met de afstandsbediening
vergrendelen.
– Zorg ervoor dat alle elektrische systemen van het voertuig zijn uitgeschakeld.
Als de accu in de stand-bymodus staat, is toegang tot het voertuig alleen
mogelijk door de mechanische vergrendeling
van het bestuurdersportier te ontgrendelen.
Als de accu in stand-by heeft gestaan, dan wordt de informatie (zoals tijd, datum
en radiozenders) opgeslagen.
Zo haalt u de accu uit de stand-bymodus:
► Draai de contactsleutel in de stand MAR
- ON.
► Start het voertuig op de normale manier (stand AV V ).
Parkeerrem
Inschakelen
► Schakel de rem in om het voertuig tegen wegrollen te beveiligen.► Controleer of de parkeerrem goed is ingeschakeld voordat u uitstapt.
Schakel de parkeerrem alleen in als het
voertuig stilstaat.
Als het voertuig stilstaat op een helling, draai dan de wielen naar de stoeprand
en schakel de parkeerrem in.
Het is niet voldoende om alleen een
versnelling in te schakelen bij het parkeren
van het voertuig, zeker niet als het beladen is.
Bij een storing in het hydraulische
remsysteem
Zorg dat het voertuig onder het rijden niet
per ongeluk kan gaan bewegen door de
parkeerrem in te schakelen terwijl u het
rempedaal indrukt.
Onder deze uitzonderlijke omstandigheden
raden wij u aan om de parkeerremhendel
voorzichtig omhoog te trekken zodat de
achterwielen niet blokkeren - kans op slippen!
Uitschakelen
► Trek de parkeerremhendel iets omhoog en druk op de knop om de parkeerrem uit te
schakelen.
Als dit lampje tijdens het rijden brandt, dan is de parkeerrem nog (iets) is
ingeschakeld.
Page 76 of 196

74
Rijden
► Druk op de toets.Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt
de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat
het controlelampje branden; als de motor door
de functie was gestopt, wordt deze direct gestart.
Schakel Stop & Start uit, dan blijft de
airconditioning continu werken.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Trap om soepel te kunnen schakelen het
koppelingspedaal altijd volledig in.
Om te voorkomen dat de werking van het pedaal
wordt gehinderd:
– controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
– leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Laat tijdens het rijden niet uw hand op de
versnellingspook rusten. Zelfs een lichte
belasting op de pook kan na verloop van tijd
slijtage aan de onderdelen in de versnellingsbak
veroorzaken.
De achteruitversnelling
inschakelen
► Til de ring onder de knop omhoog om de achteruitversnelling in te schakelen.
Schakel deze pas in als het voertuig
volledig tot stilstand is gekomen.
Dit moet langzaam worden gedaan om
te voorkomen dat het inschakelen van de
achteruitversnelling veel geluid maakt.
Wanneer het voertuig is uitgerust met
een parkeerhulpfunctie, dan wordt de
functie geactiveerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld; u hoort dan een
geluidssignaal.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de parkeerhulp.
Schakelindicator
Afhankelijk van de uitvoering of motor verlaagt
dit systeem het brandstofverbruik door een
hogere versnelling aan te raden.
U bent niet verplicht om schakeladviezen op te
volgen. De keuze van de optimale versnelling
hangt namelijk altijd af van de situatie op de
weg, de verkeersdrukte en de veiligheid. De
bestuurder blijft altijd zelf verantwoordelijk voor
het al dan niet opvolgen van een schakeladvies
van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Werking
De bestuurder wordt geadviseerd een
hogere versnelling in te schakelen door
het branden van het pictogram SHIFT en de
weergave van een omhoog wijzende pijl op het
display van het instrumentenpaneel.
Het systeem past het schakeladvies aan
de rijomstandigheden (helling, belading
van de auto enz.) en de rijstijl van de
bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal nooit adviseren om de eerste
versnelling of de achteruitversnelling in te
schakelen, noch om terug te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
De functie uit-/inschakelen:
Page 77 of 196

75
Rijden
6
► Druk op de toets.Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt
de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat
het controlelampje branden; als de motor door
de functie was gestopt, wordt deze direct gestart.
Schakel Stop & Start uit, dan blijft de
airconditioning continu werken.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Overgang naar de
STOP-stand
Zet de schakelhendel in de neutraalstand en
laat het koppelingspedaal los terwijl het voertuig
stilstaat.
Dit lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden en de motor wordt afgezet.
Automatische uitschakeling van de motor is alleen mogelijk wanneer de rijsnelheid
van het voertuig hoger dan 10 km/u is, zodat
de motor niet continu wordt uitgeschakeld als
het voertuig langzaam rijdt.
Voordat u het voertuig verlaat, moet u
altijd het contact met de sleutel
uitschakelen.
Tank nooit terwijl de motor in de STOP-stand staat; zet in dat geval altijd
het contact af met de sleutel.
Bijzonderheden: STOP-
stand niet beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:– het systeem wordt geïnitialiseerd,– het bestuurdersportier is geopend,– de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt,– de airconditioning in werking is,– de achterruitverwarming ingeschakeld is,– de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid werken,– de achteruitversnelling is ingeschakeld, tijdens het inparkeren,– bepaalde bijzondere omstandigheden (laadtoestand accu, motortemperatuur,
regeneratie van het roetfilter, rembekrachtiging,
buitentemperatuur enz.) dat niet toelaten.
– het Stop & Start-systeem zeer intensief wordt gebruikt. In dat geval kan het systeem worden
uitgeschakeld om de startfunctie te beschermen.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
om de functie weer te laten activeren.
Dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel knippert enkele
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de
START-stand
Wanneer er een versnelling is geselecteerd,
is automatisch herstarten van de motor alleen
Page 78 of 196

76
Rijden
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal
loslaat ongeveer 2 seconden de tijd om gas te
geven en weg te rijden, zonder dat het voertuig
de helling af begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat
het voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte
periode dat de Hill Start Assist in werking
is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
mogelijk door het koppelingspedaal volledig in=te drukken. Dit lampje gaat uit en de motor wordt
gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet,
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer
worden gestart.
Bijzonderheden: START-
stand automatisch
geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden
geactiveerd als:
– de auto wegrolt op een helling,– de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid werken,– de airconditioning in werking is,– de motor ongeveer drie minuten geleden is afgezet door het Stop & Start-systeem,– er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel en gaat dit verklikkerlampje
gedurende enkele seconden knipperen om
vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.
Als u bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak in de
STOP-stand een versnelling inschakelt, maar
daarbij het koppelingspedaal niet helemaal
intrapt, wordt de motor in sommige gevallen
niet weer gestart.
Er gaat dan een verklikkerlampje branden
en/of er wordt een melding weergegeven die
aangeeft dat u het koppelingspedaal volledig
moet intrappen om de motor weer te laten
starten.
Als de motor automatisch is afgezet (STOP-stand) en de bestuurder zijn
veiligheidsgordel losmaakt en een voorportier
opent, dan kan de motor uitsluitend weer met de
contactsleutel worden gestart. Er klinkt een
geluidssignaal in combinatie met het knipperen
van dit verklikkerlampje en een melding op het
display.
Storing
Bij een storing in het Stop & Start-
systeem wordt het systeem
uitgeschakeld, gaat dit verklikkerlampje branden
en wordt er een melding weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan de motor gestart worden door het
koppelingspedaal volledig in te trappen of door
de versnellingsbak in de neutraalstand te zetten.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder
de naam HHC (Hill Holder Control)) wordt
geactiveerd onder de volgende omstandigheden:
– de auto moet stilstaan met draaiende motor en het rempedaal ingetrapt,– de helling moet steiler zijn dan 5%,– bij het omhoog rijden op een helling moet de versnellingsbak in de neutraalstand staan
of moet een andere versnelling dan de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld,
– bij het afdalen van een helling moet de achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om
het rijcomfort te vergroten en kan niet
gebruikt worden als elektrisch bediende
handrem.
Page 79 of 196

77
Rijden
6Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal
loslaat ongeveer 2 seconden de tijd om gas te
geven en weg te rijden, zonder dat het voertuig
de helling af begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat
het voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte
periode dat de Hill Start Assist in werking
is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
handmatig in en controleer of het lampje van
de parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
– als u het koppelingspedaal laat opkomen,– als de parkeerrem wordt aangetrokken,– als de motor wordt afgezet,– als de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem gaat dit verklikkerlampje branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding ter bevestiging op het display. Laat het
systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een spanningssensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder ondanks dit
systeem altijd zelf goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging,– verlengt de remweg,– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor uw voertuig vindt u op de sticker
met de bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (het
voertuig staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km gereden met een beperkte
snelheid). Onder andere omstandigheden
moet de bandenspanning ten opzichte van de
spanning op de sticker met 0,3 bar worden
verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie, waaronder
de bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de
bandenspanning wordt weergegeven
configureren door op de toets MODE te drukken:
Page 80 of 196

78
Rijden
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt, kunt u een hogere of lagere stand
instellen. Telkens wanneer u op de knop drukt
(lampje brandt), gaat het systeem een stand
omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen
drukt, wordt de betreffende maximale stand
geselecteerd (-3 of +3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om
te bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt
het systeem automatisch weer
ingeschakeld.
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van
de banden wordt waargenomen, wordt deze
aangegeven met een symbool of een melding,
afhankelijk van de uitvoering.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Storing
Als dit verklikkerlampje knippert en vervolgens permanent brandt in
combinatie met het branden van het
verklikkerlampje Service en, afhankelijk van de
uitvoering, de weergave van een melding, duidt
dit op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere wielen
niet zijn voorzien van een sensor.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren of monteer na reparatie van
de lekke band het oorspronkelijke wiel, dat is
voorzien van een sensor.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een
pneumatische ophanging, dan kunt u de hoogte
van de achterste dorpel aanpassen zodat u
gemakkelijker kunt laden en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en 3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3 lagere standen (van -1 tot en met -3). Elk niveau wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.