99
Veiligheid
5Dit systeem is geoptimaliseerd voor gebruik
onder uiteenlopende omstandigheden, zodat
u ook onder gladde omstandigheden kunt
manoeuvreren (bij normaal gebruik van de
personenauto).
Dit systeem kan samen met
vierseizoenenbanden van het type M+S (Mud
and Snow) worden gebruikt en combineert
veiligheid, grip en tractie.
Het motorvermogen kan alleen optimaal worden
gebruikt als het gaspedaal voldoende wordt
ingedrukt. Tijdens de werking van het systeem
draait de motor soms met hoge toerentallen; dit
is normaal.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat er
een lampje branden en wordt er een melding
weergegeven om uw keuze te bevestigen.Bedieningsstanden
Normaal (ESC)
Dit is de stand voor situaties waarin
weinig wielslip optreedt, gebaseerd op de
verschillende normale rijomstandigheden die
kunnen voorkomen.
Telkens wanneer u het contact afzet, neemt het systeem automatisch deze
stand aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij het
wegrijden de regeling aan op de
hoeveelheid grip die elk voorwiel op dat moment
heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Off road (modder, nat gras enz.)
In deze stand wordt bij het wegrijden veel
wielslip toegestaan bij het wiel met de
minste grip, zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens weer grip
krijgt. Tegelijkertijd wordt zo veel mogelijk koppel
naar het wiel met de meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50
km/h)
Zand
In deze stand is het gelijktijdig licht
doorslippen van de aangedreven wielen
toegestaan, zodat de auto vooruit komt en het
risico van ingraven wordt beperkt.
(regeling actief tot 120
km/h)
Activeer op zand geen andere standen, omdat anders de kans bestaat dat de
auto vast komt te zitten.
De ASR- en DSC-systemen
kunnen worden gedeactiveerd
door de draaiknop in de stand " OFF" te
draaien.
De systemen ASR en DSC grijpen niet
meer in op de werking van de motor en het
remsysteem als de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50
km/h of als het contact
opnieuw wordt aangezet.
100
Veiligheid
Adviezen
De auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
het gebruik op verharde wegen, maar u kunt
er ook mee uit de voeten op minder goed
begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto,
en is niet ontworpen voor de volgende
omstandigheden:
–
het rijden in terrein waarbij de onderzijde
van de auto beschadigd zou kunnen raken
of waarbij onderdelen (brandstofleiding,
brandstofkoeler
, enz.) geraakt zouden kunnen
worden door stenen of andere objecten,
–
het rijden in terrein met steile hellingen en
weinig grip,
–
het passeren van een beek- of
rivierbedding.
Hill Assist Descent
Control
Hulpsysteem bij het afdalen van een helling op
onverhard wegdek (gravel, modder enz.) of bij
het afdalen van een steile helling.
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van
de auto en de kans dat de auto te veel vaart
maakt tijdens het voorruit of achteruit afdalen.
Bij het afdalen van een helling assisteert dit
systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden en
constant houden van de snelheid door geleidelijk
de remdruk te verminderen.
Het systeem werkt slechts bij hellingen
van meer dan 5 %.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam een voor de
rijsnelheid geschikte versnelling in te
schakelen om te voorkomen dat de motor
afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N, D of
R is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt de Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet meer beschikbaar:
– als de rijsnelheid hoger is dan
70
km/h,
–
als de rijsnelheid wordt geregeld door de
adaptieve cruise control, afhankelijk van het
type versnellingsbak.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
De bestuurder kan het systeem bij draaiende
motor, bij stilstaande auto of tot een snelheid van
ongeveer 50
km/h selecteren.
► Houd dez e toets bij snelheden lager
dan 50 km/h ingedrukt totdat het groene
controlelampje gaat branden om het systeem te
selecteren; dit lampje gaat grijs branden op het
instrumentenpaneel.
► Het systeem wordt geactiveerd bij een
snelheid lager dan 30 km/h; dit lampje
gaat groen branden op het instrumentenpaneel.
►
Zodra de afdaling begint, kunt u het
gaspedaal en het rempedaal loslaten, het
systeem regelt de snelheid:
– als de eer ste of tweede versnelling is
ingeschakeld, wordt de snelheid verlaagd
en knippert het controlelampje snel;
–
als de versnellingsbak in de neutraalstand
staat of het koppelingspedaal wordt ingedrukt,
wordt de snelheid verlaagd en knippert het
controlelampje langzaam; in dat geval is de
constante snelheid waarmee wordt afgedaald
lager
.
Wanneer u stilstaat in een afdaling en u het
gaspedaal en het rempedaal loslaat, vermindert
het systeem de remdruk om de auto geleidelijk in
beweging te brengen.
121
Rijden
6Rijadviezen
► Houd u altijd aan de verkeersregels en let
onder alle omstandigheden goed op.
►
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
►
Kies voor een soepele rijstijl, anticipeer
op situaties waarbij u moet remmen en houd
afstand van de auto's voor u, vooral bij slecht
weer
.
►
V
oer handelingen die veel aandacht vergen
(bijvoorbeeld verstellen of afstellen) altijd bij
stilstaande auto uit.
►
Bij lange ritten is het raadzaam om elke twee
uur pauze te nemen.
Belangrijk!
Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte. Verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Kans
op vergiftiging met dodelijke afloop!
Laat bij winterse omstandigheden
(temperaturen onder -23 °C) de motor
gedurende 4 minuten stationair draaien
voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de
goede werking en de levensduur van de
mechanische onderdelen van uw auto (de
motor en de transmissie).
Rijd nooit met aangetrokken
parkeerrem . Kans op oververhitting en
beschadiging van het remsysteem!
Parkeer de auto niet of laat de motor
niet draaien op een brandbare
ondergrond (dor gras, dode bladeren,
papier enz.). Het uitlaatsysteem van uw auto
wordt erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enkele minuten warm.
Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten, trek dan
de handrem aan en zet de versnellingsbak in
de neutraalstand of in de stand N of P,
afhankelijk van het type versnellingsbak.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in
de auto achter.
Rijden op een overstroomde
weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen
zo veel mogelijk te vermijden, want het water
kan de verbrandingsmotor, de elektromotor, de
versnellingsbak en het elektrische systeem van
uw auto ernstig beschadigen.
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
►
Controleer dat de diepte van het water
nergens meer is dan 15
cm en houd daarbij
rekening met de golven die kunnen worden
veroorzaakt door andere gebruikers.
►
Schakel de functie Stop & Start uit.
►
V
oor hybride motoren, zet de
keuzeschakelaar in de stand 4WD (afhankelijk
van de uitvoering).
►
Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan
10
km/u.
►
Zet de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u
hebt gelaten, rem dan, zodra de verkeerssituatie
dat toelaat, meerdere keren licht af om de
remschijven en remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT
-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
136
Rijden
Deze stand komt optimaal tot zijn recht
als de auto is voorzien van geschikte
banden, zoals winterbanden.
De grip kan worden verbeterd tot 135 km/u met
behulp van de elektromotoren; boven deze
snelheid wordt de auto alleen door de voorwielen
aangedreven.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te verminderen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en
de uitrusting van de auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen op te
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te schakelen.
De keuze van de optimale versnelling hangt
namelijk altijd af van de situatie op de weg, de
verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor het
al dan niet opvolgen van een schakeladvies van
het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in
de handbediende stand.
Rijstanden
Het aantal en type rijstanden zijn afhankelijk van
de motor en uitrusting van de auto.
De rijstanden kunnen met de volgende
schakelaar worden geselecteerd:
Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
Wanneer de melding verdwijnt, is de
geselecteerde stand geactiveerd en wordt
deze op het instrumentenpaneel weergegeven
(behalve bij de stand NORMAL).
Met hybride motor
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard modus ELECTRIC geselecteerd.
ELECTRIC
Maakt 100% elektrisch rijden mogelijk. De
maximumsnelheid is ongeveer 135
km/u.
Als de omstandigheden bij het starten van het
voertuig het niet mogelijk maken de modus
ELECTRIC"g "Elektrische stand momenteel
niet beschikbaar" op het instrumentenpaneel.
De auto gaat automatisch over op modus
HYBRIDE.
Een blauw lampje gaat branden onder de
binnenspiegel, zichtbaar van buiten de auto, om
de modus ELECTRIC te bevestigen.
Het brandende lampje kan worden
uitgeschakeld door met een dun
voorwerp zoals het uiteinde van een paperclip
in het gaatje onder de spiegel te duwen.
Activeringsvoorwaarden
–
Batterij heeft voldoende stroom. Het wordt
daarom aanbevolen om de auto na elke rit op
te laden. De modus ELECTRIC
is beschikbaar
zolang de batterij voldoende stroom heeft.
–
Buitentemperatuur tussen 0°C en 45°C.
Handmatig de modus verlaten
–
Druk het gaspedaal volledig in.
–
Selecteer een andere modus.
Wanneer u de auto langere tijd niet
gebruikt (meerdere maanden), kan het
voorkomen dat de benzinemotor start, zelfs
als de batterij is opgeladen.
HYBRIDE
Optimaliseert het brandstofverbruik van de auto
door de afwisselende of gelijktijdige werking
van de twee typen motoren te beheren, in
overeenstemming met de rijomstandigheden en
rijstijl.
In de modus HYBRIDE is het mogelijk om
in 100% elektrische modus te rijden als het
laadniveau van de batterij voldoende is en matig
geaccelereerd wordt.
Wanneer navigatie is geactiveerd,
adviseren wij u om de modus HYBRIDE
te selecteren om stroomverbruik te
optimaliseren.
SPORT
Maakt dynamischer rijden mogelijk om te
profiteren van de maximale prestaties van de
auto.
Er wordt elektrisch vermogen gebruikt om de
benzinemotor te ondersteunen zolang de batterij
stroom heeft.
4WD (vierwielaandrijving)
Afhankelijk van de uitrusting.
Modus 4WD ("vierwielaandrijving") verbetert
de grip van de auto bij lage en gemiddelde
snelheden door alle 4 de wielen voortdurend aan
te drijven.
Deze modus is met name geschikt voor
besneeuwde wegen en moeilijk begaanbaar
terrein (modder, zand, enz.) evenals
doorwaadbare plaatsen, bij een gemiddelde
snelheid.
Afhankelijk van de rijomstandigheden en het
laadniveau van de batterij, kan de modus 4WD
100% elektrisch zijn.
152
Rijden
De snelheidsregelaar blijft actief na het
schakelen, ongeacht het type
versnellingsbak.
Wanneer de bestuurder de
snelheidsregelaar weer probeert in te
schakelen nadat deze is onderbroken, dan
wordt de melding "Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt" kort
weergegeven zolang het niet mogelijk is om
de snelheidsregelaar weer in te schakelen
(niet voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
De geprogrammeerde snelheid
wijzigen met de functie
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
► Druk op 5 om de op het instrumentenpaneel
voorgestelde snelheid te accepteren en druk
vervolgens nog een keer op de toets om te
bevestigen.
Om plotseling accelereren of decelereren
van de auto te voorkomen, is het
raadzaam een snelheid te selecteren die dicht
bij de actuele snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van
de afstandsinstelling ("Veraf", "Normaal" of
"Dichtb.") weer te geven en druk nog een
keer op de toets om een drempelwaarde te
selecteren. Na enkele seconden wordt de instelling
geaccepteerd en in het geheugen opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Tijdelijk overschrijden van de ingestelde
snelheid
► Druk het gaspedaal volledig in. De
afstandsregeling en snelheidsregeling
worden uitgeschakeld zolang u gas geeft.
“Snelheidsregelaar onderbroken” wordt
weergegeven.
Uitschakelen van het systeem
► Draai rolknop 1 omhoog in de stand OFF.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De volgende informatie is zichtbaar op het
instrumentenpaneel in de weergavemodus
"RIJDEN".
7.Voertuig waargenomen door het systeem
(symbool vol)
8. Snelheidsregelaar actief (kleur niet grijs)
9. Ingestelde snelheid
10.Snelheid voorgesteld door
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
11 . Auto stilgehouden (uitvoeringen met een
automatische transmissie)
12.Instelling afstand tot voorligger
13. Door het systeem gedetecteerde positie van
het voertuig
Meldingen en
waarschuwingen
Selecteer de weergavemodus RIJDEN om te
kunnen profiteren van de volgende informatie op
het instrumentenpaneel.
De weergave van deze meldingen of
waarschuwingen is niet sequentieel.
"Snelheidsregelaar gepauzeerd” of
“Snelheidsregelaar onderbroken”, na een
korte acceleratie door de bestuurder.
"Snelheidsregelaar actief”, geen voertuig
gedetecteerd.
“Snelheidsregelaar gepauzeerd”, voertuig
gedetecteerd.
"Snelheidsregelaar actief”, voertuig
gedetecteerd.