
24Sleutels, portieren en ruiten
1. Haal de achterafdekking van deafstandsbediening.
2. Verwijder de lege batterij.
3. Vervang de batterij door een batterij van hetzelfde type. Let op
de installatiepositie.
4. Klik de achterafdekking op zijn plaats.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
● Storing in de afstandsbediening.● De accuspanning is te laag.
● Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de handzender, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
● Storing door radiogolven afkom‐ stig van externe zenders met eenhoog vermogen.
Handmatig ontgrendelen 3 25.
Elektronisch sleutelsysteemAfhankelijk van de versie kunt u met
het elektronische sleutelsysteem de
volgende functies zonder sleutel
bedienen:
● centrale vergrendeling 3 25
● achterklep ontgrendelen
● koplampen inschakelen
De bestuurder hoeft alleen de elek‐
tronische sleutel bij zich te dragen.
De elektronische sleutel bevat ook de
functionaliteit van de handzender
3 23.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Batterij elektronische sleutel
vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
systeem niet meer goed werkt of het
bereik ervan afneemt.

60Stoelen, veiligheidssystemenLet op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelwaarschuwing
Elke stoel is voorzien van een gordel‐
verklikker, aangeduid met een contro‐
lelamp a voor de betreffende stoel op
de instrumentengroep en in de
dakconsole.
Gordelverklikker 3 112.
Gordelkrachtbegrenzers
De kracht die inwerkt op de carrosse‐
rie wordt beperkt doordat de gordels
tijdens een botsing geleidelijk worden ontspannen.
Gordelspanners De veiligheidsgordels van de voor- en
achterstoelen worden bij een
voldoende zware frontale botsing, of
een aanrijding van achteren of tegen
de zijkant strakgetrokken. De gordels
van de voorstoelen worden bij iedere
stoel met twee voorspanners strakgetrokken. De gordels van de buiten‐
ste zitplaatsen worden met één
gordel per stoel strak getrokken.9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels) kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de continu brandende
controlelamp d.
Airbags en gordelspanners 3 113.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐ spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.

Stoelen, veiligheidssystemen63Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.9 Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐ ten.
9 Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐ deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐ tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Controlelamp d voor airbagsyste‐
men 3 113.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02 :

112Instrumenten en bedieningsorganen● schakel het contact in, deafstandsaanduiding telt af
● laat de knop los wanneer =0 op
het display staat en
A verdwijnt
Service-informatie oproepen
U kunt op ieder gewenst moment
actuele service-informatie oproepen
door te drukken op F,G of
CHECK te drukken.
De service-informatie blijft enkele
seconden op het display staan.
Instrumentengroep 3 103.
Service-informatie 3 268.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze beschrijving geldt voor alle instru‐mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren. Bij het
inschakelen van de ontsteking lichten de meeste controlelampen korte tijd
op bij wijze van functietest.Betekenis kleuren controlelampen:Rood:gevaar, belangrijke herinne‐ ringGeel:waarschuwing, aanwijzing,
storingGroen:inschakelbevestigingBlauw:inschakelbevestigingWit:inschakelbevestiging
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 103.
Richtingaanwijzers 1 knippert groen.
Knipperen
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Vervangen van lampen 3 228.
Richtingaanwijzers 3 137.
Gordelverklikker
a brandt of knippert op de instrumen‐
tengroep en in de dakconsole.
Na het inschakelen van de ontsteking
brandt a totdat de veiligheidsgordel
is omgedaan.
Wanneer er bij een snelheid van meer dan 20 km/u een veiligheidsgordel
wordt losgeklikt, gaat a in de dakcon‐
sole knipperen voor de betreffende
zitplaats en klinkt er een geluidssig‐
naal.
Ook brandt a op de instrumenten‐
groep.

Klimaatregeling151Een led-lampje geeft de bedrijfsstatus
van de parkeerverwarming aan.
● Ledje aan: Er is een timer inge‐ steld.
● Ledje knippert: Het systeem is in bedrijf.
Na afloop van geprogrammeerde verwarming of na uitschakeling van
de parkeerverwarming met behulp
van de afstandsbediening dooft het
ledje.
De parkeerverwarming is te program‐
meren met behulp van het Infotain‐ mentsysteem. Bovendien is de
parkeerverwarming in en uit te scha‐ kelen met behulp van een afstands‐
bediening.
Radio (Infotainment-systeem) Druk op MENU om de menupagina te
openen.
Druk op Verwarmen of Ventileren .
Druk op H of I om de gewenste
timer te selecteren. Bevestig met OK.
Stel de gewenste tijd van de timer in:
Druk op 7 of 8 om de gewenste
waarde in te stellen. Bevestig met
OK .Druk voor het instellen van de timer
op H of I om OK op het display
te selecteren. Bevestig met OK.
Multimedia / Multimedia Navi
Druk op d.
Temperatuur|conditionering indruk‐
ken.
Activeer Temperatuur|conditionering
door op ON te drukken.
Instellingen indrukken.
Selecteer Verwarming of Ventilatie .
Druk op Tijd 1 of Tijd 2 om de gewen‐
ste timer te selecteren.
Definieer de tijd van de gewenste
timer.
Druk op 6 om de instellingen op te
slaan en de timer in te stellen.
Parkeerverwarming via
afstandsbediening
De parkeerverwarming kan worden
ingeschakeld met behulp van een
afstandsbediening.
i indrukken.
Batterij in de afstandsbediening
vervangen
Als het controlelampje van de
afstandsbediening geel wordt, is de
oplaadstatus van de batterij zwak. Als
het controlelampje niet meer brandt,
is de batterij ontladen en moet deze
worden vervangen.

206Rijden en bediening9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Het beeld van de camera verschijnt
op het Info-Display 3 123 of op de
binnenspiegel 3 42.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer er een vooruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Hulplijnen
Het gebied achter de auto wordt
weergegeven op het scherm. De
verticale lijnen geven de breedte van
de auto aan met de spiegels uitge‐
klapt.
De eerste horizontale lijn ligt op een
afstand van zo'n 30 cm van de rand
van de achterbumper. De bovenste
horizontale lijnen liggen op zo'n 1 en
2 m afstand van de achterbumper.
De richtlijnen kunnen worden uitge‐ schakeld in de Persoonlijke instellin‐
gen 3 127.
Systeembeperkingen De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● in een donkere omgeving
● de lichtbundel van koplampen valt rechtstreeks in de camera‐
lenzen
● door weersomstandigheden beperkt zicht, zoals bij mist,
regen of sneeuw

218Verzorging van de autoVerzorging van de
autoAlgemene informatie ..................219
Accessoires en modificaties van auto ........................................ 219
Auto stallen .............................. 219
Verwerking van sloopauto .......220
Controle van de auto .................220
Werkzaamheden uitvoeren .....220
Motorkap ................................. 221
Motorolie .................................. 221
Koelvloeistof ............................ 222
Sproeiervloeistof ......................223
Remmen .................................. 224
Remvloeistof ............................ 224
Accu ........................................ 224
Dieselbrandstofsysteem ontluchten ............................... 226
Wisserblad vervangen .............227
Gloeilamp vervangen .................228
Halogeenkoplampen ...............228
Xenonkoplampen ....................231
Mistlampen voor ......................232
Richtingaanwijzers vooraan ....233
Achterlichten ............................ 234
Zijrichtingaanwijzers ................236Derde remlicht ......................... 237
Kentekenverlichting .................238
Binnenverlichting .....................239
Elektrisch systeem .....................239
Zekeringen .............................. 239
Zekeringenkast in motorruimte 240
Zekeringenkast instrumentenpaneel ................240
Boordgereedschap ....................243
Gereedschap ........................... 243
Velgen en banden .....................245
Winterbanden .......................... 245
Aanduidingen op banden ........245
Bandenspanning .....................246
Drukverliesdetectiesysteem ....247
Profieldiepte ............................ 248
Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 248
Wieldoppen ............................. 249
Sneeuwkettingen .....................249
Bandenreparatieset .................249
Wiel verwisselen ......................253
Reservewiel ............................. 254
Starthulp gebruiken ...................259
Trekken ...................................... 260
Auto slepen ............................. 260
Andere auto slepen .................261Verzorging van uiterlijk ..............262
Verzorging exterieur ................262
Verzorging interieur .................265
Vloermatten ............................. 265

228Verzorging van de autoGloeilamp vervangenContact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
LampcontroleSchakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Richtingaanwijzers voor 3 233.
De koplampmodule rechts is afge‐ beeld.
De gloeilamp van het dimlicht zit in de buitenste kamer ( 2)
De gloeilamp van het grootlicht zit in
de binnenste kamer ( 1)
De gloeilamp van het parkeerlicht zit
in de binnenste kamer ( 1)
De gloeilamp van het dagrijlicht zit in de buitenste kamer ( 2)
Dimlicht
1. Verwijder de beschermhoes.