Page 265 of 373

Rijden en bediening263ZijwindassistentDe zijwindassistent is een geïnte‐
greerde functie van ESC en houdt de auto op het juiste pad. Wanneer het
systeem in actie komt, verschijnt "
op het Driver Information Center.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat controlelampje b 3 103
samen met j 3 101 op de instru‐
mentengroep branden en verschijnt
er een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center 3 106.
De ESC is buiten werking. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 108.
Driver Information Center 3 106.
Achteras met gedeeltelijke blokkering
Auto's met achterwielaandrijving
kunnen zijn uitgerust met een auto‐
matisch blokkerend achterdifferenti‐
eel dat het koppel op elk achterwiel
aanstuurt en daardoor meer tractielevert bij een zachte ondergrond of
een met modder of sneeuw bedekt
wegdek.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Wanneer de rijsnelheid 30 km/u
bereikt of zodra de achterwielen weer
normaal grip hebben, bijv. op een
verhard wegdek, schakelt het
systeem automatisch uit, soms bege‐ leid met een geluid (zonder gevolgenvoor het rijgedrag).
De bestuurder kan het systeem ook zelf deactiveren door bij terugkeer
van normale grip even de voet van het gaspedaal te nemen.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐ haven. Bij stijgen of afdalen kunnen
er afwijkingen van de opgeslagen
snelheden optreden. De opgeslagen
snelheid knippert op het Driver Infor‐
mation Center 3 106.
Page 266 of 373

264Rijden en bedieningOm veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is.
Cruise control niet gebruiken als het handhaven van een vaste snelheid
niet wordt aanbevolen.
Bij geautomatiseerde versnellings‐
bak, cruise control alleen in automa‐
tische modus activeren.
Controlelampen m en U 3 105.
Systeem inschakelen
m indrukken, controlelamp U licht
groen op de instrumentengroep op.
Cruise control staat nu in de standby- stand en er verschijnt een bijbeho‐
rende melding in het driver informa‐
tion center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt nu opgeslagen en
gehandhaafd en het gaspedaal kan
worden losgelaten.
Controlelampje m brandt groen op de
instrumentengroep samen met U en
een bijbehorend bericht verschijnt in
het driver information center.
De rijsnelheid kan worden verhoogd
door het gaspedaal in te trappen. De
opgeslagen snelheid knippert op de
instrumentengroep. Bij het loslaten
van het gaspedaal wordt de eerder
opgeslagen snelheid weer opgeno‐
men.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
De snelheid wordt tot het uitschake‐
len van het contact opgeslagen.
Page 267 of 373

Rijden en bediening265Snelheid verhogenNa het activeren van de cruisecontrolkan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verhoogd door <
ingedrukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met < opslaan.
Snelheid verlagen
Na het activeren van de cruisecontrol kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verlaagd door ] inge‐
drukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.Functie deactiveren
$ indrukken: cruise control wordt
gedeactiveerd en de groene contro‐
lelamp m dooft op de instrumenten‐
groep.
Automatisch deactiveren: ● rijsnelheid daalt tot onder 30 km/u
● het rempedaal wordt ingetrapt
● het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
● keuzehendel in N
De snelheid wordt opgeslagen en een
bijbehorend bericht verschijnt op het
Driver Information Center.
Functie activeren
R bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken.
Als de opgeslagen snelheid veel
hoger dan de huidige snelheid is, trekt de auto krachtig op totdat de opge‐
slagen snelheid bereikt is.
Als u op < drukt, wordt de cruise
control-functie ook weer ingescha‐
keld maar alleen op de huidige snel‐
heid, niet de opgeslagen snelheid.
Systeem uitschakelen m indrukken, groene controlelampen
U en m doven in de instrumenten‐
groep.
Snelheidsbegrenzer De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde maxi‐
mumsnelheid boven 30 km/u over‐
schrijdt.
Page 268 of 373

266Rijden en bedieningSysteem inschakelen
U indrukken, controlelampje U licht
geel op de instrumentengroep op.
De snelheidsbegrenzerfunctie staat
nu stand-by en er verschijnt een
bijbehorende melding op het Driver
Information Center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt opgeslagen.
De auto kan normaal rijden, maar de geprogrammeerde snelheid kan
behalve in noodgevallen niet worden
overschreden.
Als de maximumsnelheid niet kan worden gehandhaafd, bijv. bij het
rijden op een steile afdaling, knippert
de maximumsnelheid op het bestuur‐
dersinformatiecentrum.
Snelheidslimiet verhogen
De snelheidslimiet kan gestaag of in kleine stapjes worden verhoogd door
< ingedrukt te houden of er steeds op
te tikken.
Snelheidslimiet verlagen De snelheidslimiet kan gestaag of in
kleine stapjes worden verlaagd
door ] ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Snelheidslimiet overschrijden In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
Gedurende deze periode knippert de
maximumsnelheid in het Driver Infor‐
mation Center.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Snelheidswaarschuwing 3 106.
Page 269 of 373

Rijden en bediening267Functie deactiveren
$ indrukken: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en normaal
rijden is mogelijk.
De maximumsnelheid wordt opgesla‐ gen en een bijbehorend bericht
verschijnt in het Driver Information
Center.
Functie activeren
R indrukken: de snelheidsbegrenzer‐
functie wordt opnieuw geactiveerd.
Als u op < drukt, wordt de snelheids‐
begrenzerfunctie ook weer ingescha‐
keld maar alleen op de huidige snel‐
heid, niet de opgeslagen snelheid.
Systeem uitschakelen
U indrukken.
Het gele controlelampje U in de
instrumentengroep dooft.
Actieve noodrem De actieve noodrem kan helpen om
de schade en letsel door aanrijdingen
met voorliggers te beperken, als een
aanrijding door remmen of sturen niet
langer kan worden vermeden. Deze
functie maakt gebruik van input uit
vele bronnen (bijv. camerasensor,
radarsensor, remdruk, rijsnelheid) om
de waarschijnlijkheid van een frontale
aanrijding te berekenen.9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
Het is alleen bedoeld als aanvul‐
ling om de rijsnelheid vóór een
botsing te verlagen.
Het systeem detecteert alleen
voertuigen in dezelfde verkeers‐
richting.
Na een plotselinge verandering
van rijstrook, heeft het systeem
enige tijd nodig om de nieuwe
voorligger te detecteren.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen.
Gebruiksvoorwaarden
Het systeem werkt bij een rijsnelheid
tussen 15 km/u en 100 km/u.
Activering
Het systeem werkt automatisch
wanneer het contact wordt ingescha‐
keld.
Werking Bij rijden in het bovengenoemde snel‐heidsbereik waarbij een risico op een
botsing met de voorligger dreigt, knip‐
pert l en klinkt er een waarschu‐
wingssignaal.
Page 270 of 373

268Rijden en bedieningHet lampje l en de signalen stoppen
wanneer het systeem detecteert dat
er geen botsing meer dreigt.
Vlak vóór de dreigende botsing remt
het systeem automatisch om de
botsingssnelheid terug te brengen of
om een aanrijding te voorkomen.9 Waarschuwing
Vertrouw voor het afremmen van
de auto niet op het systeem. Het
actieve-noodremsysteem remt
niet buiten zijn actieve snelheids‐
bereik en reageert alleen op gede‐ tecteerde voertuigen.
Uitschakelen en weer
inschakelen
De actieve noodrem kan worden
uitgeschakeld bij stilstaande auto en
ingeschakeld contact:
Schakel door het Driver Information
Center met de knoppen op de rech‐
terhendel totdat het bericht Actief
remmen verschijnt.
Druk om het systeem te deactiveren
een van de twee knoppen in en houd
gedurende ongeveer 3 seconden
vast. l brandt op de instrumenten‐
groep totdat het systeem opnieuw wordt geactiveerd.
Houd een van de twee knoppen
gedurende ongeveer 3 seconden
ingedrukt om het systeem weer in te
schakelen. l verdwijnt.
In de volgende gevallen adviseren we
u om het systeem te deactiveren in
het menu Persoonlijke instellingen:
● wanneer de auto wordt gesleept
● vóór gebruik van een automati‐ sche wasstraat met ingeschakeld
contact
● als de voorruit beschadigd is in de buurt van de camera
● als de voorbumper beschadigd is
Voorwaarden voor weer inschakelen Het actieve-noodremsysteem kan
alleen weer worden ingeschakeld als:
● de versnellingshendel niet op neutraal staat
● de handrem niet aangetrokken is
● de auto geen bocht neemt
Systeembeperkingen In sommige gevallen kan het actieve
noodstopsysteem automatisch
remmen in situaties waarin dat onno‐
dig lijkt, zoals in parkeergarages, als
er verkeersborden in een bocht staan
of door auto's in een andere rijstrook.
Dit is de normale werking van het
systeem, zodat geen auto-onderhoud
Page 271 of 373

Rijden en bediening269vereist is. Trap om de automatische
remfunctie te negeren het gaspedaal
stevig in als de situatie en de omge‐
ving dat toelaten.
In de volgende situaties zijn de pres‐
taties van het actieve noodstopsys‐
teem beperkt:
● bij ritten op bochtige of heuvel‐ achtige wegen
● bij detectie van alle voertuigen, in
het bijzonder voertuigen met een aanhanger, trekkers, modderige
voertuigen, enz.
● bij detectie van een voertuig, wanneer het zicht door weersom‐standigheden beperkt is, zoals bijmist, regen of sneeuw
● bij nachtelijke ritten
● de sensor in de voorruit of de radarmodule achter de voorbum‐
per is afgedekt door sneeuw, ijs,
sneeuwbrij, modder, vuil enz.
● de voorruit is beschadigd of bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickersHoud onderweg altijd uw aandacht bij
het verkeer en wees altijd paraat om
handelend op te treden door bij drei‐
gende botsingen op de rem te trap‐
pen en / of de auto weg te sturen.
Storing
Als het systeem moet worden nage‐
keken, verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Daarbij branden tegelijkertijd de
waarschuwingslampjes l en j .
Wanneer het systeem een storing in
de werking detecteert, gaat waar‐
schuwingslampje l of j branden
en blijft het aan. Bovendien verschijnt
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center. Het systeem is mogelijk
tijdelijk verstoord (bijvoorbeeld: radar
of camera onder het vuil, de modder,
sneeuw enz.). Parkeer in dit geval de auto en zet de motor af. Reinig het
voorruitgedeelte rondom de camera
en de detectiezone van de radar in de
voorbumper. Roep wanneer de waar‐ schuwingslampjes en de berichten na
het starten van de auto toch weer
verschijnen de hulp van een werk‐
plaats in.Parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand
tussen de auto en obstakels erachter en, mits aanwezig, vóór de auto.
Deze informeert en waarschuwt de
bestuurder met geluidssignalen.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbumper
en, mits aanwezig, vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
Page 272 of 373

270Rijden en bedieningDe ultrasone parkeersensoren
kunnen worden in- of uitgeschakeld
via het instellingenmenu op het Info-
Display.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐ gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Activering
De parkeerhulp achter wordt geacti‐
veerd wanneer de achteruitversnel‐
ling wordt ingeschakeld. De parkeer‐
hulp voor-achter wordt geactiveerd
wanneer een versnelling wordt inge‐
schakeld. Een kort geluidssignaal
geeft aan dat het systeem gereed is
voor gebruik.Melding
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto het
obstakel nadert. Is de afstand minder
dan 30 cm, dan klinkt er een continu
geluidssignaal. Ook wordt de afstand
tot obstakels weergegeven door
veranderlijke afstandslijnen op het
Info-Display.
Deactivering
Het systeem kan worden uitgescha‐
keld door op = te drukken. Na het
uitschakelen brandt de led in de knop.
Afhankelijk van de versie kan het
systeem ook worden gedeactiveerd
in het instellingenmenu op het Info-
Display.
Handmatig deactiveren
Het systeem moet worden gedeacti‐
veerd vóór het slepen of als de senso‐ ren beschadigd zijn.