Kort en bondig17Motor startenContactslot
● Sleutel naar stand 1 draaien.
● Stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen.
● Handgeschakelde versnellings‐ bak: koppelings- en rempedaal
intrappen.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
● Geen gas geven.
● Dieselmotor: wacht totdat het controlelampje ! voor voorver‐
warming dooft.
● Draai de sleutel naar de stand 2
en laat deze los nadat de motor
is aangeslagen.
Motor starten 3 128.Aan/Uit-knop
● Handgeschakelde versnellings‐
bak: koppelings- en rempedaalintrappen.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
● Geen gas geven.
● Toets Start/Stop indrukken.
● Laat de toets los nadat de motor gestart is.
18Kort en bondigStop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en er aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, wordt een autostop geacti‐
veerd.
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelampje D.
Handgeschakelde versnellingsbak: om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen. Controlelampje D dooft.
Automatische versnellingsbak: om de
motor te herstarten, moet u het
rempedaal loslaten. Controlelampje
D dooft.
Stop/Start-systeem 3 129.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
● Trek altijd de parkeerrem aan. Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
● Zet de motor af.
● Als de auto op een horizontaal vlak staat of op een oplopende
helling, schakel dan de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel in stand P. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, schakel dan de
achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Trek de sleutel uit het contact‐ slot of schakel bij auto's met
een aan/uit-knop het contact
uit. Verdraai het stuurwiel tot
het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
● Vergrendel de auto met e op de
handzender.
Of druk bij een elektronisch sleu‐
telsysteem op het gemarkeerde
gebied op de voorportiergrepen
3 22.
● Activeer het alarmsysteem 3 31.
● Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in
werking treden 3 181.
20Sleutels, portieren en ruitenSleutels, portieren
en ruitenSleutels, sloten ............................ 20
Sleutels ...................................... 20
Handzender ............................... 21
Elektronisch sleutelsysteem ......22
Centrale vergrendeling ..............23
Automatisch vergrendelen .........28
Kindersloten .............................. 29
Portieren ...................................... 29
Bagageruimte ............................ 29
Antidiefstalbeveiliging ..................30
Vergrendelingssysteem .............30
Diefstalalarmsysteem ................31
Startbeveiliging .......................... 33
Buitenspiegels ............................. 33
Bolle vorm ................................. 33
Elektrische verstelling ................33
Inklapbare spiegels ...................34
Buitenspiegelverwarming ..........34
Binnenspiegel .............................. 35
Handmatige dimfunctie ..............35
Automatische dimfunctie ...........35
Ruiten .......................................... 36
Voorruit ...................................... 36Handbediende ruiten.................36
Elektrisch bediende ruiten .........36
Achterruitverwarming ................38
Voorruitverwarming ...................38
Zonnekleppen ............................ 38
Dak .............................................. 39
Panoramadak ............................ 39Sleutels, sloten
SleutelsVoorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat vermeld op
een verwijderbaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 218.
Centrale vergrendeling 3 23.
Motor starten 3 128.
Handzender 3 21.
Elektronische sleutel 3 22.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 209.
22Sleutels, portieren en ruiten
1. Steek een smalle schroeven‐draaier tussen de achterste
deksel en de handzender.
2. Verwijder het achterste deksel.
3. Verwijder de lege batterij.
4. Vervang de batterij door een batterij van hetzelfde type. Let op
de installatiepositie.
5. Plaats het deksel.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het
gevolg zijn van het volgende:
● Storing in de handzender.
● Het bereik wordt overschreden.
● De accuspanning is te laag.
● Herhaald, opeenvolgend gebruik van de handzender buiten hetbereik.
● Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de handzender, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
● Storing door radiogolven afkom‐ stig van externe zenders met eenhoog vermogen.
Handmatig ontgrendelen 3 23.Elektronisch sleutelsysteem
Voor een passieve bediening van de
volgende functies:
● centrale vergrendeling 3 23
● contact inschakelen en motor starten 3 128
U hoeft alleen de elektronische sleu‐
tel bij zich te dragen.
De elektronische sleutel bevat ook de
functionaliteit van de handzender
3 21.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Sleutels, portieren en ruiten33Elektronisch sleutelsysteem: U kunt
het diefstalalarmsysteem uitschake‐
len door op het gemarkeerde gebied
op een van de voorportiergrepen te
drukken.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geven de alarmknip‐
perlichten dat aan. Ze lichten bij het
ontgrendelen van de auto met de
handzender viermaal kort achtereen
op.
Als de accu van de auto moet worden
ontkoppeld (bijv. voor onderhouds‐
werkzaamheden), moet de alarmsi‐
rene als volgt worden gedeactiveerd:
schakel het contact in en uit en
ontkoppel de accu van de auto binnen
15 seconden.
Wacht na hernieuwde aansluiting van de accu (bijv. na onderhoudswerk)
10 minuten alvorens de motor
opnieuw te starten.
Startbeveiliging Het systeem controleert of de auto
met de gebruikte sleutel mag worden
gestart.Aan het einde van een rit wordt de
startbeveiliging automatisch inge‐
schakeld.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. De auto na het verla‐ ten altijd vergrendelen 3 23.
Schakel het diefstalalarmsysteem in 3 31.
Noodbediening van de elektronische
sleutel 3 126.Buitenspiegels
Bolle vorm
Door de vorm van de spiegel lijken
voorwerpen kleiner dan ze zijn, waar‐ door afstanden moeilijker zijn in te
schatten.
Elektrische verstelling
Kies de desbetreffende buitenspiegel door de spiegelknop naar links of
naar rechts te duwen.
Beweeg daarna de knop om de spie‐ gel te verstellen.
86Instrumenten en bedieningsorganen*OFF brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd.
Airbag deactiveren 3 54.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het contact en dooft vlak na het starten van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
Roep de hulp in van een werkplaats.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het starten
van de motor.Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Het motormanagement vertoont een
storing die tot schade aan de kataly‐
sator kan leiden. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie
C brandt geel.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
Kan samen met andere controlelamp‐
jes en een bijbehorend bericht op het Driver Information Center branden.
Roep onmiddellijk de hulp in van een
werkplaats.Schakel motor uit
Y brandt rood.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
Brandt samen met andere controle‐
lampjes, in combinatie met een
akoestisch waarschuwingssignaal en
een bericht op het Driver Information
Center.
Schakel de motor onmiddellijk uit en
raadpleeg een werkplaats.
Systeemcontrole J brandt geel of rood.
Brandt geel
Er is een geringe motorstoring gede‐ tecteerd.
Brandt rood Er is een ernstige motorstoring gede‐tecteerd.
Stop de motor zo spoedig mogelijk en
roep de hulp van een werkplaats in.
88Instrumenten en bedieningsorganenBrandtEr zit een storing in het systeem.
Verder rijden is mogelijk. De rijstabili‐ teit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch iets worden afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling en
Traction Control-systeem 3 142.
Elektronische stabiliteitsre‐ geling en Traction Control-systeem uit
n brandt geel.
De systemen zijn gedeactiveerd.
Koelvloeistoftemperatuur o brandt rood.Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten.Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil meteen controleren
3 183.
Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg,
dan de hulp van een werkplaats
inroepen.
Voorverwarming ! brandt geel.
Het voorverwarmen van de dieselmo‐
tor is geactiveerd. Wordt alleen bij
lage buitentemperaturen ingescha‐
keld. Start de motor wanneer het
controlelampje dooft.
Motor starten 3 128.
Uitlaatfilter
% of C brandt geel.
Het uitlaatfilter moet worden gerei‐
nigd.
Blijf rijden totdat het controlelampje
dooft.
Brandt tijdelijk Uitlaatfilter begint verzadigd te raken.Start het reinigingsproces zo spoedig
mogelijk door te gaan rijden op een
snelheid van minstens 60 km/u.
Brandt continu
Aanduiding voor een gering additie‐
fpeil. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Uitlaatfilter 3 133.
AdBlue
Y knippert of brandt geel.
Brandt geel De resterende actieradius ligt tussen600 en 2400 km.
Knippert geel
De resterende actieradius ligt tussen
0 en 600 km.
Instrumenten en bedieningsorganen89Het AdBlue-peil is te laag. Vul AdBlue
spoedig bij om te voorkomen dat de
motor niet start.
AdBlue 3 134.
Spanningsverliesdetectie w brandt of knippert geel.
Brandt
Bandenspanningsverlies bij een of meer wielen. Meteen stoppen en
bandenspanning controleren.
Knippert
Storing in het systeem. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Drukverliesdetectiesysteem 3 202.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het starten
van de motor.Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering kan worden onder‐
broken. Hierdoor kan de motor
beschadigd raken/kunnen de
wielen blokkeren.
1. Neutraalstand selecteren.
2. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
3. Contact uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog altijd.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan worden geactiveerd.
Laat de auto met de motor uitgescha‐
keld naar een werkplaats slepen
3 182.
Te laag brandstofpeil o brandt geel.
Peil in brandstoftank is te laag.
Tanken 3 172.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 186.
Autostop
D brandt of knippert groen.
Brandt groen De motor is een Autostop.
Knippert groen
Autostop is tijdelijk niet beschikbaar
of de Autostop-modus wordt automa‐ tisch opgeroepen.
Stop/Start-systeem 3 129.
Rijverlichting
8 brandt groen.