Sleutels, portieren en ruiten37sleutelsysteem, blijft de auto ontgren‐
deld. Echter, het diefstalalarmsys‐
teem wordt na 45 seconden geacti‐
veerd.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Inschakelen zonder bewaking
van passagiersruimte
Schakel de bewaking van het interi‐
eur uit als u dieren in de auto achter‐ laat, om te voorkomen dat hoge ultra‐
sone tonen of bewegingen het alarm
activeren. Schakel ze ook uit
wanneer de auto op een veerboot of
een trein staat.
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Druk binnen 10 seconden op U
totdat de led in de toets perma‐
nent brandt.
3. Stap uit de auto.
4. Vergrendel de auto onmiddellijk met de bediening op afstand, doormet een vinger of duim op een van
de portiergrepen (in de gemar‐
keerde gebieden) of op de achter‐ klepknop te drukken.
De activering wordt aangegeven door het knipperen van de status-led.
Melding
Het led-lampje in de knop voor
centrale vergrendeling knippert, als
het diefstalalarmsysteem geactiveerd
is.
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.Uitschakelen
Handzender: Bij ontgrendeling van de auto door indrukken van c wordt het
diefstalalarmsysteem gedeactiveerd.
Elektronisch sleutelsysteem: Bij
ontgrendeling van de auto door met
een vinger of duim het gemarkeerde
gebied van een van de voorportier‐
grepen aan te raken wordt het dief‐
stalalarmsysteem gedeactiveerd.
De elektronische sleutel moet zich
binnen een bereik van ongeveer één
meter van het desbetreffende portier
buiten de auto bevinden.
38Sleutels, portieren en ruitenHet systeem is niet te deactiveren
door ontgrendeling van het bestuur‐
dersportier met de sleutel of met de
centralevergrendelingsknop in het
interieur.
Let op
Als de auto wordt ontgrendeld en
geen portier wordt geopend, wordt de auto na 30 seconden weer
vergrendeld. In dat geval wordt ook
het diefstalalarm weer ingescha‐
keld.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐ lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het diefstalalarmsysteem kan
worden gedeactiveerd door c in te
drukken, door het gemarkeerde
gebied van een van de voorportier‐ grepen met elektronisch sleutelsys‐
teem aan te raken. De led in de toets
U dooft en de richtingaanwijzers
knipperen eventjes.Een geactiveerd alarm, dat niet is
onderbroken door de bestuurder,
wordt aangegeven door het snel knip‐
peren van de led in de toets U. Als
het contact wordt ingeschakeld, stopt
het knipperen meteen.
Als de accu van de auto moet worden ontkoppeld (bijv. voor onderhouds‐
werkzaamheden), moet de alarmsi‐
rene als volgt worden gedeactiveerd:
schakel het contact in en uit en
ontkoppel de accu van de auto binnen
15 s
Wacht na hernieuwde aansluiting van de accu (bijv. na onderhoudswerk)
10 minuten alvorens de motor
opnieuw te starten.
Auto vergrendelen zonder het
diefstalalarm te activeren
Vergrendel de auto door de geïnte‐ greerde sleutel van de bediening op
afstand of het elektronische sleutel‐
systeem in het cilinderslot van het
bestuurdersportier te steken en te
draaien.Bediening op afstand defect
Ontgrendel de auto door de geïnte‐
greerde sleutel van de bediening op
afstand of het elektronische sleutel‐
systeem in het cilinderslot van het
bestuurdersportier te steken en te
draaien.
Open het bestuurdersportier.
De claxon van het diefstalalarmsys‐
teem klinkt.
Schakel het contact in.
De claxon klinkt niet meer en de
status-led dooft.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Sleutels, portieren en ruiten39Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. De auto na het verla‐ ten altijd vergrendelen 3 25.
Schakel het diefstalalarmsysteem in
3 36.
Noodbediening van de elektronische
sleutel 3 149.Buitenspiegels
Bolle vorm Door de vorm van de spiegel lijken
voorwerpen kleiner dan ze zijn, waar‐ door afstanden moeilijker zijn in te
schatten.
Dodehoeksysteem 3 198.
Elektrische verstelling
Selecteer de desbetreffende buiten‐
spiegel door de spiegelknop C naar
links of naar rechts te duwen.
Verstel de desbetreffende spiegel
met de vierstandenknop.
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren door de knop naar het spiegel‐
symbool links C of rechts D te
draaien.
Verstel de betreffende spiegel door
kantelen van de vierstandenknop.
Instrumenten en bedieningsorganen105Brandt kortDe parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Vervangen van lampen 3 227.
Richtingaanwijzers 3 129.
Gordelverklikker X brandt of knippert op de instrumen‐
tengroep. Er zit ook een lampje in de
dakconsole. De grote symbolen
verwijzen naar de Veiligheidsgordels
van de voorstoelen, de kleine symbo‐
len verwijzen naar de zitplaatsen
tweede zitrij achterin.
● Bij het inschakelen van het
contact lichten X op de instru‐
mentengroep en de symbolen op de dakconsole eventjes op. Voor
de voorstoelen blijven X op de
instrumentengroep en de symbo‐ len op de dakconsole branden
totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
● Wanneer er bij een snelheid van meer dan 20 km/u een veilig‐
heidsgordel wordt losgeklikt,
gaat het symbool in de dakcon‐
sole voor de betreffende zitplaats
knipperen en klinkt er een
geluidssignaal. Voor de zitplaat‐
sen tweede zitrij geldt dit alleen
als er ten minste al een veilig‐
heidsgordel eerder was omge‐
daan.
Ook brandt X op de instrumen‐
tengroep.
Na twee minuten stopt het
geluidssignaal en brandt X in de
dakconsole continu totdat de veiligheidsgordel van de betref‐
fende zitplaats is omgedaan.
Airbag en gordelspanners v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt het controlelampje ca. vier
seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na vier seconden of licht
deze tijdens het rijden op, dan is er
een storing in het airbagsysteem. De
hulp van een werkplaats inroepen. De
airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een
ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
Verlichting125VerlichtingRijverlichting.............................. 125
Lichtschakelaar .......................125
Automatische verlichting .........126
Grootlicht ................................. 126
Grootlichtassistentie ................126
Lichtsignaal ............................. 127
Koplampverstelling ..................128
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 128
Dagrijlicht ................................. 128
Alarmknipperlichten .................128
Richtingaanwijzers ..................129
Mistlampen voor ......................129
Mistachterlicht ......................... 130
Parkeerlichten ......................... 130
Achteruitrijlichten .....................130
Beslagen lampglazen ..............130
Binnenverlichting .......................131
Regelbare instrumentenverlichting .........131
Leeslampen ............................. 131
Verlichting zonneklep ..............132
Verlichtingsfuncties ....................132
Verlichting middenconsole ......132
Instapverlichting ......................132Uitstapverlichting .....................132
Autozoekverlichting .................133
Wegverlichting ......................... 133
Ontlaadbeveiliging accu ..........133Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO:automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp8:zijmarkeringslichten9:dimlicht of grootlicht
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 110.
128VerlichtingKoplampverstellingHandmatige koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland
Bij het rijden in landen waar het
verkeer in de andere richting rijdt
hoeven de koplampen niet te worden
afgesteld.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Het wordt automatisch ingeschakeld
wanneer de motor draait.
Het systeem schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en dimlicht, afhan‐
kelijk van het lichtomstandigheden.Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld in de volgende
situaties:
● Bij het remmen in een noodgeval
(afhankelijk van de vertragings‐
kracht).
● Bij een ongeluk.
Ze worden uitgeschakeld zodra u
weer accelereert of als u op ¨ drukt.
Rijden en bediening155Parkeren9Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
● Trek altijd de parkeerrem aan.
● Als de auto op een horizontaal vlak staat of op een oplopende
helling, schakel dan de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel in stand P. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, schakel dan de
achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Zet de motor af.
● Trek de sleutel uit het contact‐ slot of schakel bij auto's met
een aan/uit-knop het contact
uit. Stuurwiel verdraaien totdat
het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
● Vergrendel de auto.
● Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
● Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in
werking treden 3 220.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor automatisch uitgeschakeld als de
auto binnen een bepaalde tijd tot stil‐
stand komt.
In landen waar de temperatuur
extreem laag kan zijn, kan het nood‐
zakelijk zijn de handrem niet aan te
trekken. Parkeer de auto in dat geval
altijd op een effen ondergrond.
Rijden en bediening165Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Bij noodremmanoeuvres worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de
vertraging. De alarmknipperlichten
worden automatisch uitgeschakeld
zodra u weer accelereert.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 108.
Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
9 Waarschuwing
Controleer de handremstatus,
voordat u uit de auto stapt. Contro‐ lelamp j brandt voortdurend
wanneer de elektrische handrem
aangetrokken is.
Handbediende parkeerrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.