Page 81 of 196

79
Rijden
6Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de
bijbehorende functies kan negatief worden
beïnvloed door de opeenhoping van vuil
(stof, modder, ijs enz.) of door bepaalde
weersomstandigheden (zware regenval,
sneeuw) wanneer de bumper beschadigd is.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens
de voorbumper te spuiten of de lak ervan bij
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een CITROËN-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Page 82 of 196

80
Rijden
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
► controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
► leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidslimietherken-
nings- en
snelheidsadviessysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Met de camera boven op de voorruit detecteert
dit systeem de volgende soorten borden
en wordt de bijbehorende informatie op het
instrumentenpaneel weergegeven:
– de maximale toegestane snelheid;
– inhaalverbod;
– einde van eerdere limieten / beperkingen.
Het systeem ziet borden aan de linker-
en rechterkant, hoog en laag, maar ook
overlappende borden.
Het systeem kan alleen ronde borden zien.
De eenheid voor de snelheidslimieten
(km/u of mijl/u) hangt af van het land
waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat
u de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet de eenheid
van snelheid die door het instrumentenpaneel
wordt aangegeven gelden voor het land
waarin u rijdt; anders werkt het systeem niet
correct.
Het verkeersbordherkenningssysteem is
een hulpsysteem; het geeft niet altijd de
juiste snelheidslimiet aan.
De snelheidslimietborden langs of boven de
weg hebben altijd prioriteit boven de door het
systeem weergegeven snelheidslimieten.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer er
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is bedoeld voor het detecteren
van borden die aan de regels van het Verdrag
van Wenen voor verkeersborden voldoen.
Wanneer u de gloeilampen van de koplampen
vervangt, raden wij u aan om alleen originele
vervangende onderdelen te gebruiken.
Wanneer er andere gloeilampen worden
gebruikt, kan de werking van het systeem
afnemen.
Werkingsprincipes
Met de camera bovenaan op de voorruit kan het
systeem indicaties van de snelheidslimiet, een
inhaalverbod en borden die het einde van eerder
genoemde borden opheffen detecteren en lezen.
Het bord wordt door de camera gelezen en op
het instrumentenpaneel weergegeven wanneer
het wordt gepasseerd (wanneer het voertuig op
gelijke hoogte ligt).
Weergave op het het
touchscreen en vervolgens
op het instrumentenpaneel
De panelen worden in de volgende twee fasen
weergegeven:
– De eerste keer dat een verkeersbord
wordt gedetecteerd, wordt het gedurende 40
seconden weergegeven in een pop-up op het het
touchscreen.
– Vervolgens wordt het verkeersbord op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Page 83 of 196

81
Rijden
6Werkingsprincipes
Met de camera bovenaan op de voorruit kan het
systeem indicaties van de snelheidslimiet, een
inhaalverbod en borden die het einde van eerder
genoemde borden opheffen detecteren en lezen.
Het bord wordt door de camera gelezen en op
het instrumentenpaneel weergegeven wanneer
het wordt gepasseerd (wanneer het voertuig op
gelijke hoogte ligt).
Weergave op het het
touchscreen en vervolgens
op het instrumentenpaneel
De panelen worden in de volgende twee fasen
weergegeven:
– De eerste keer dat een verkeersbord
wordt gedetecteerd, wordt het gedurende 40
seconden weergegeven in een pop-up op het het
touchscreen.
– Vervolgens wordt het verkeersbord op het
instrumentenpaneel weergegeven. Het systeem kan twee verkeersborden
(snelheidslimiet en inhaalverbod/einde
inhaalverbod) parallel op de twee daartoe
bestemde zones van het instrumentenpaneel
weergeven.
Als een aanvullend verkeersbord wordt
gedetecteerd, zoals een verkeersbord met een
lagere snelheidslimiet bij nat wegdek, wordt dit
in een leeg venster onder het desbetreffende
verkeersbord weergegeven.
De aanvullende verkeersborden worden als volgt
gefilterd:
– Verkeersborden met betrekking tot sneeuw
of ijzel worden uitsluitend weergegeven als de
buitentemperatuur lager is dan 3°C.
– Verkeersborden met betrekking tot sneeuw,
regen of mist worden uitsluitend weergegeven
als de ruitenwissers zijn ingeschakeld terwijl de
buitentemperatuur lager is dan 3°C.
– Voor het vrachtverkeer bedoelde
verkeersborden worden niet weergegeven als
ze betrekking hebben op voertuigen met een
gewicht van minder dan 4 ton.
– Voor landbouwverkeer bedoelde
verkeersborden worden niet weergegeven.
Het paneel en inhaalverbod verdwijnen
na ongeveer 40 seconden in het
instrumentenpaneel.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld met de
toets MODE: selecteer in het menu
"Verkeersbord” "AAN” or "UIT”.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Werkingslimieten
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen
van kracht kunnen zijn:
– Slecht weer (regen, sneeuw).
– Luchtvervuiling.
– Trekken van een aanhanger.
– Rijden met een noodreservewiel of
sneeuwkettingen.
– Rijden met een niet door de fabrikant
geleverde ophangingsset.
– Rijden met een band die met de
bandenreparatieset is gerepareerd.
– Beginnende bestuurders.
Het systeem geeft de snelheidslimiet mogelijk
niet weer wanneer binnen een vooraf ingestelde
tijd geen bord met snelheidslimiet wordt
gedetecteerd, en in de volgende gevallen:
– Verkeersborden die afgeschermd, beschadigd
of vervormd zijn, of die niet aan de norm
voldoen.
– Verouderde of onjuiste kaartgegevens.
– Helling in de weg, waardoor het bord zich
buiten het beeld van de camera bevindt
(bijvoorbeeld op een heuvel).
– Veranderingen in de belading van de auto
waardoor de hoek van de camera significant is
veranderd (de werking van het systeem wordt
Page 84 of 196

82
Rijden
mogelijk onderbroken zodat de camera een
zelfkalibratie kan uitvoeren).
Snelheidsbegrenzer
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem voorkomt dat het voertuig
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt.
De snelheid wordt geselecteerd als het voertuig
stilstaat terwijl de motor draait of wanneer er
wordt gereden met minimaal de 2
e versnelling
ingeschakeld.
De minimumsnelheid die kan worden
geprogrammeerd 30 km/u.
Zolang de bestuurder het gaspedaal tot het
weerstandspunt indrukt, wordt de snelheid
begrensd op de ingestelde waarde.
Maar als het pedaal voorbij de weerstand
en tot de vloer wordt ingedrukt, kunt u de
ingestelde snelheid overschrijden. Als u de
snelheidsbegrenzer weer wilt gebruiken, laat
het gaspedaal geleidelijk los en ga terug een
rijsnelheid lager dan de ingestelde snelheid.
1. De functie snelheidsbegrenzer selecteren
2. De functie inschakelen/uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De status van de functie en ingestelde
snelheid worden op het scherm van het
instrumentenpaneel weergegeven.
Selecteren van de functie
► Draai de ring ( 1) helemaal omlaag. De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar is nog
niet actief.
Het display geeft OFF en de laatst ingestelde
snelheid weer.
Een snelheid instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen, maar dan moet de
motor wel draaien.
De ingestelde snelheid verhogen:
► Beweeg de knop (+) omhoog. Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen
► Druk op de toets (2) om de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
OFF verdwijnt van het display en er wordt een
melding weergegeven waarin de inschakeling
wordt bevestigd.
Wanneer u nog een keer op de toets drukt, wordt
OFF opnieuw weergegeven en wordt er een
melding weergegeven om het uitschakelen te
bevestigen.
De ingestelde snelheid
overschrijden
► Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij
het weerstandspunt om de ingestelde snelheid
te overschrijden.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de ingestelde snelheid
knippert.
Laat het voertuig langzamer rijden tot een
snelheid lager dan de ingestelde snelheid om de
begrenzer weer in te schakelen.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en er
worden streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 85 of 196

83
Rijden
6
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de ingestelde snelheid
knippert.
Laat het voertuig langzamer rijden tot een
snelheid lager dan de ingestelde snelheid om de
begrenzer weer in te schakelen.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en er
worden streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Permanente
snelheidsbegrenzer
Als uw voertuig met deze functie is uitgerust,
kan de rijsnelheid van uw voertuig permanent
worden begrensd op 90 of 100 km/u.
Een sticker in het passagierscompartiment geeft
de maximumsnelheid aan.
De permanente snelheidsbegrenzer is geen
functie van het type snelheidsregelaar. Deze
functie kan tijdens een rit niet door de bestuurder
worden in- of uitgeschakeld.
De maximumsnelheid is ingesteld
volgens de voorschriften van het land
waar het voertuig is verkocht.
De bestuurder kan de maximumsnelheid niet
aanpassen.
Als u de maximumsnelheid wilt aanpassen,
neem contact op met een CITROËN-dealer.
Snelheidsregelaar -
specifieke adviezen
Gebruik voor uw veiligheid en die van uw
medeweggebruikers de
snelheidsregelaar uitsluitend als de
verkeerssituatie het mogelijk maakt om
gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand tot
uw voorligger te blijven rijden.
Blijf waakzaam wanneer de
snelheidsregelaar is ingeschakeld. Wanneer
u op een van de toetsen voor het aanpassen
van de snelheid drukt, kan de snelheid van
uw auto plotseling veranderen.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt. Rem
waar nodig om de rijsnelheid te beperken.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid
Druk het gaspedaal in om de ingestelde
snelheid tijdelijk te overschrijden (de
ingestelde snelheid knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren
naar de ingestelde snelheid (wanneer
deze snelheid weer wordt bereikt, stopt de
weergave van de snelheid met knipperen).
Page 86 of 196

84
Rijden
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de
volgende situaties:
– In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
– In druk verkeer.
– Op bochtige of steile wegen.
– Op gladde of overstroomde wegen.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Bij rijden op een racecircuit.
– Op een testbank.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen:
Dit systeem zorgt ervoor dat de
bestuurder met behulp van de
snelheidsregelaar met een ingestelde constante
snelheid kan rijden zonder gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het
systeem wilt activeren, moet de rijsnelheid
hoger zijn dan 30 km/u en moet minimaal de 2
e
versnelling zijn ingeschakeld.
1. De functie snelheidsregelaar selecteren
2. De functie inschakelen/uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De functie van de snelheidsregelaar wordt
aangegeven met een controlelampje in de
toerenteller en meldingen op het display van het
instrumentenpaneel.
Functie geselecteerd (groen) /
uitgeschakeld (grijs)
De functie selecteren
► Draai de ring ( 1) helemaal omhoog. De
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
actief en er is geen snelheid opgeslagen.
Het controlelampje gaat op het
instrumentenpaneel branden.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
► Breng uw auto met het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+)
om deze op te slaan. Er wordt een melding op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven om aan te geven dat de functie is
ingeschakeld.
De opgeslagen snelheid wordt op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Het voertuig houdt deze ingestelde snelheid
vast.
Uitschakelen (OFF)
► Druk op de toets (2).
of
► Druk het rem- of koppelingspedaal in.
Er wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te
geven dat de functie is uitgeschakeld.
Opnieuw inschakelen
► Druk op de toets (2) nadat de
snelheidsregelaar is uitgeschakeld. Er
wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te
geven dat de functie weer is ingeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid
weer aan.
U kunt de procedure "eerste keer activeren" ook
herhalen.
Ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal te bedienen:
► Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
► Trap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het voertuig stopt en het
contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 87 of 196

85
Rijden
6Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
► Trap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het voertuig stopt en het
contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar (3L
HDi-motor)
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen:
Dit systeem zorgt ervoor dat de
bestuurder met behulp van de
snelheidsregelaar met een ingestelde constante
snelheid kan rijden zonder gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het
systeem wilt activeren, moet de rijsnelheid
hoger zijn dan 30 km/u en moet minimaal de 2
e
versnelling zijn ingeschakeld.
1. Snelheidsregelaar aan / uit
2. Een snelheid instellen
3. De geprogrammeerde snelheid weer instellen
(RES)
Als uw voertuig is voorzien van een
snelheidsregelaar, wordt deze functie op het
instrumentenpaneel weergegeven, met een
controlelampje op de toerenteller.
Functie geselecteerd (groen) /
uitgeschakeld (grijs)
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
De functie selecteren - ON
Wanneer ON wordt geselecteerd, wordt de
functie ingeschakeld. Er wordt een melding
op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven om dit te bevestigen.
Een snelheid instellen
► Breng het voertuig naar de gewenste
snelheid door gas te geven, tussen de 2e en 6e
versnelling.
► Beweeg de knop omhoog (+) ongeveer een
seconde om deze op te slaan.
► Laat het gaspedaal los; het voertuig blijft met
dezelfde snelheid rijden.
De opgeslagen snelheid wordt op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
De geprogrammeerde
snelheid van de
snelheidsregelaar wijzigen
► Verhoog de snelheid in stappen met korte
drukken op de toets of continu door de knop
omhoog te houden (met +).
of
► Verlaag de snelheid continu door de knop
omlaag te houden (met -).
Page 88 of 196

86
Rijden
De functie in-/uitschakelen
► Druk het rem- of koppelingspedaal in of draai
de ring in de stand OFF; het controlelampje gaat
uit.
Wanneer de dynamische stabiliteitsregeling
actief is, wordt de snelheidsregelaar tijdelijk
uitgeschakeld.
Herstellen - RES
Als u de geprogrammeerde snelheid van het
voertuig wilt herstellen (bijvoorbeeld nadat u het
rem- of koppelingspedaal hebt ingedrukt):
► Ga geleidelijk terug naar de gekozen
snelheid en druk op de toets 3.
Het controlelampje gaat branden; de
werking van de snelheidsregelaar is
hersteld.
Ingestelde snelheid wissen
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Lane Departure Warning
System
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem registreert wanneer de
bestuurder onbedoeld een rijstrookmarkering
(doorgetrokken of onderbroken streep)
overschrijdt.
Bovenaan de voorruit is in het midden een
camera geplaatst; deze camera houdt de weg in
de gaten en ziet rijstrookmarkeringslijnen en de
positie van het voertuig ten opzichte van deze
lijnen.
Bij een rijsnelheid hoger dan 60 km/u wordt er
een alarm gegeven als het voertuig van zijn
rijrichting afwijkt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Wanneer de voorruit is beschadigd, raden
wij u aan om contact op te nemen met een CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats
om de camera eventueel te laten vervangen en/
of kalibreren.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als
de auto wordt gestart.
Deze twee verklikkerlampjes op
het instrumentenpaneel gaan
branden om aan te geven dat het systeem
controleert of aan de werkingsvoorwaarden
wordt voldaan.
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan
deze twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is
dan geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden
wordt voldaan, blijft het systeem wel
ingeschakeld maar is het niet meer actief. Dit
wordt aangegeven door het blijven branden
van deze twee verklikkerlampjes op het
instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het
systeem uitsluitend actief als aan de volgende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
– De auto rijdt vooruit.
– Er is geen enkele storing in de auto
gesignaleerd.
– De auto rijdt met een snelheid van minimaal
60 km/h.
– De rijstrookmarkering is goed zichtbaar.
– Het zicht is helder.
– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
– Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
– Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de
rijstrook wordt verlaten (rechts of links) niet zijn
ingeschakeld.
– De rijrichting van de auto komt overeen met
het verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje
in de toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld,
blijven de twee controlelampjes op het
instrumentenpaneel branden totdat de rijsnelheid
60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.