INSTRUMENTENPANEEL
1. Verstelbare luchtroosters 2. Vaste uitstroomopeningen 3. Linkerhendel: richtingaanwijzers, dimlicht, grootlicht, rijbaanwisselfunctie Lane Change
4. Turbodrukmeter, "SPORT"-aanduiding 5. Instrumentenpaneel 6. Rechterhendel: ruitensproeier/-wisser, achterruitsproeier/-wisser
7. MultimediasysteemUconnect™8. “SPORT”-modus, alarmknipperlichten, mistlampen/mistachterlichten 9. Frontairbag passagierszijde
10. Dashboardkastje 11. Knoppen klimaatregelsysteem 12. Elektrische ruitbediening 13. Opbergvak 14. Transmissie 15. Frontairbag
bestuurderszijde 16. StuurwielbedieningenUconnect™-systeem
1AB0A0363C
10
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
BUITENVERLICHTING
DAGRIJLICHTEN (DRL)
"Dagrijlichten"
(indien aanwezig)
Voor autom’s zonder AUTO-functie:
met de contactsleutel op MAR en de
ring fig. 21 op
gedraaid, gaan de
dagrijlichten aan. De andere lichten en
de binnenverlichting blijven uit.
Voor voertuigen met de AUTO-functie:
de dagrijlichten worden automatisch
ingeschakeld door de schemersensor
wanneer de ring in de AUTO-positie
staat.
16) 17)
DIMLICHT KOPLAMPEN/
STADSLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de ring op
fig. 21. Als het
dimlicht wordt ingeschakeld, gaan de
dagrijlichten uit en worden het
stadslicht en het dimlicht ingeschakeld.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Als de contactsleutel naar STOP wordt
gedraaid of wordt verwijderd en de
draaischakelaar vanOnaar
wordt
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden.
Met de keuzeschakelaar in de
AUTO-stand worden de stadslichten en
het dimlicht aangestuurd door de
schemersensor.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet
de ring in de stand
staan en de
hendel naar het stuurwiel worden
getrokken tot voorbij de klik.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Voor voertuigen met de AUTO-functie:
met de ring in de AUTO-positie en
het dimlicht aan, de hendel naar voren
duwen richting het dashboard.Wanneer de hendel weer naar het
stuurwiel tot voorbij de aanslag wordt
getrokken, wordt het grootlicht
uitgeschakeld, gaat het dimlicht weer
branden en dooft het lampje
.
Grootlichtsignaal
Trek hiervoor de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand) fig. 21
ongeacht de stand van de
draaischakelaar.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog (stand A) fig. 21:
inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag (stand B): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Het lampje
ofgaat op het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers worden automatisch
uitgeschakeld als het stuurwiel weer
wordt rechtgezet.
"FOLLOW ME HOME"
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de
auto gedurende een ingestelde
tijdsduur worden verlicht.
21AB0A0026C
21
"Intelligente" wis-/wasfunctie
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeier in te
schakelen.
Houd de hendel aangetrokken om met
één beweging de ruitenwissers/-
sproeiers in te schakelen; de
ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de hendel langer dan
een halve seconde naar het stuurwiel
wordt getrokken.
De ruitenwissers blijven nog enkele
slagen werken nadat de hendel is
losgelaten; na enige seconden volgt
nog een laatste reinigingsslag.
ACHTERRUITWISSER/
-SPROEIER
Werking
6)
Werkt alleen met de contactsleutel in
de stand MAR.
Draai de ring naar
om de
achterruitwisser in te schakelen.Draai bij ingeschakelde ruitenwissers de
ring naar de stand
om de
achterruitwisser in te schakelen. In dit
geval werkt de achterruitwisser (in
de verschillende standen) gelijktijdig
met de ruitenwissers voor, maar met
halve snelheid. Met de ruitenwisser
ingeschakeld, en bij inschakeling van
de achteruitversnelling, wordt de
achterruitwisser automatisch
ingeschakeld, in continue langzame
werking. De werking stopt als de
achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld.
"Intelligente" wis-/wasfunctie
Door de hendel naar het dashboard te
trekken (verende retourstand), wordt de
achterruitsproeier ingeschakeld.
Houd de hendel aangetrokken om met
één beweging van de
achterruitwisser/-sproeier in te
schakelen, de achterruitwisser wordt
automatisch ingeschakeld als de
hendel langer dan een halve seconde
naar het stuurwiel wordt aangetrokken.
Na het loslaten van de hendel blijft de
achterruitwisser nog enkele wisslagen
werken; na enkele seconden volgt
nog een extra reinigingsslag.
AUTOMATISCHE
WISREGELING
(voor bepaalde versies/markten)
7) 8)
Inschakeling
De gebruiker kan automatisch wissen
selecteren door de rechter
stuurwielhendel fig. 27 naar de AUTO
(B)-positie te bewegen. De bestuurder
wordt geïnformeerd over de
inschakeling van de automatische
wisregeling door een enkele slag van de
ruitenwissers.
Gevoeligheidsaanpassing
De regensensorgevoeligheid kan
worden aangepast via het displaymenu
of op hetUconnect™5" of 7”
systeem.
Blokkering
Als de starterschakelaar naar de
STOP-positie wordt bewogen en de
rechterstuurwielhendel in de AUTO (B)
positie laat, wanneer het voertuig de
volgende keer wordt gestart
(startschakelaar in de MAR-positie), kan
geen wiscyclus schade aan het
systeem voorkomen als de voorruit
handmatig wordt gewassen of als er ijs
op zit.
25
1. Draaiknop luchttemperatuur
Rode gebied: warme lucht;
Blauwe gebied: koude lucht.
2. Knop ventilatorsnelheid/
klimaatregeling aan/uit
Druk op de knop om de airconditioning
in te schakelen: de led op de knop
gaat branden. Dit zorgt voor een snelle
koeling van het interieur.
OPMERKING Draai de knop naar 0 om
de luchtstroom uit de roosters te
onderbreken.
2)
3. Knop luchtrecirculatie
– interne luchtrecirculatie
– luchttoevoer van buitenaf
BELANGRIJK Men adviseert de interne
luchtrecirculatie in te schakelen in de
file of in tunnels, om te voorkomen dat
vervuilde lucht in het interieur komt.
Gebruik de functie echter niet
langdurig, vooral als er meerdere
passagiers aan boord zijn, om beslagen
ruiten te voorkomen.
4. Draaiknop luchtverdeling
naar de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant van het dashboard
om de borst en het gezicht tijdens het
warme seizoen te verkoelen.
verdeeld tussen de roosters in de
beenruimte (warmste lucht) en de
roosters op het dashboard (koelste
lucht).
naar de roosters in de beenruimte.
Wegens de natuurlijke neiging van
warmte om zich naar boven toe
te verspreiden, warmt dit type verdeling
het interieur zo snel mogelijk op,
waardoor onmiddellijk een behaaglijk
gevoel wordt verkregen.
verdeling tussen de roosters in de
beenruimte en de roosters van de
voorruit en de voorste zijruiten. Dit type
verdeling biedt een doeltreffende
verwarming van het interieur en
voorkomt dat de ruiten beslaan.
naar de luchtroosters van de
voorruit en de voorste zijruiten om deze
te ontwasemen of te ontdooien.
BELANGRIJK In warm en vochtig weer
kan als koude lucht op de voorruit
wordt geblazen aan de buitenzijde
condensatie ontstaan, waardoor het
zicht wordt beperkt.
5. Knop voor in-/uitschakeling
achterruitverwarming
De led op de knop gaat branden om
aan te geven dat de functie is
ingeschakeld.
Snel ontwasemen/
ontdooien van de
voorruit en de voorste
zijruiten (MAX-DEF)
Ga als volgt te werk:
draai knop 1 naar het rode gebied;
draai knop 3 naar;
draai knop 4 naar;
draai knop 2 naar 4(maximale
ventilatorsnelheid).
BELANGRIJK
2)Het systeem gebruikt een koelmiddel
dat compatibel is met de wetten die van
kracht zijn in de landen waar het voertuig
wordt verkocht, R134a of R1234yf.
Gebruik tijdens het laden alleen het gas dat
is aangeduid op het plaatje in de
motorruimte. Het gebruik andere
koelmiddelen heeft invloed op de efficiency
en conditie van het systeem. Het
smeermiddel dat voor de compressor
wordt gebruikt, is ook strict gekoppeld aan
het type koelgas; raadpleeg het Abarth
Servicepunt.
28
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
3)
De automatische klimaatregeling regelt
automatisch de temperatuur,
luchtstroom en -verdeling in het
interieur, evenals de recirculatiefunctie,
naargelang de door de gebruiker
ingestelde temperatuur. De gebruiker
kan deze instellingen wijzigen door
de klimaatregeling in de handmatige
stand (de led op de AUTO-knop 1 fig.
29 gaat uit).
1. AUTO-knop: functie automatische
klimaatregeling aan
2.
-knop: compressor van de
klimaatregeling aan of uit. De led op
de knop brandt wanneer de
compressor ingeschakeld is.
3. OFF-knop: voor het uitschakelen
van de klimaatregeling
4. Knop
: luchtrecirculatie aan of
uit Het wordt afgeraden de
luchtrecirculatie in te schakelen bij
lage buitentemperaturen, aangezien
de ruiten sneller kunnen beslaan.
5. Knoppen
:
temperatuurinstellingen. Druk op de
knop
om de temperatuur in het
interieur te verhogen en druk op
de knop
om die te verlagen.6. Knoppen
: voor het instellen
van de ventilatorsnelheid. Druk
op de knop
om de luchtstroom in
het interieur te verhogen en druk
op de knop
om die te verlagen.
7. Knop
: om de luchtstroom naar
de luchtroosters van de voorruit
en de voorste zijruiten te geleiden,
om deze te ontwasemen/ontdooien.
8. Knop
: om de luchtstroom naar
de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant van het dashboard
te geleiden, om het lichaam en het
gelaat tijdens het warme seizoen
te verkoelen.
9. Knop
: om de luchtstroom naar
de luchtroosters in de beenruimten
voor te geleiden. Wegens de
natuurlijke neiging van warmte om
zich naar boven toe te verspreiden,
warmt dit type verdeling het interieur
zo snel mogelijk op, waardoor
onmiddellijk een behaaglijk gevoel
wordt verkregen.
10. Knop
: om de verwarmde
achterruit te ontwasemen/
ontdooien.11. Knop
: om de voorruit snel te
ontwasemen/ontdooien. De functie
blijft gedurende ongeveer 3 minuten
actief nadat de
koelmiddeltemperatuur de 50°C
heeft overschreden.
BELANGRIJK In warm en vochtig weer
kan als koude lucht op de voorruit
wordt geblazen aan de buitenzijde
condensatie ontstaan, waardoor het
zicht wordt beperkt.
BELANGRIJK
3)Het systeem gebruikt een koelmiddel
dat compatibel is met de wetten die van
kracht zijn in de landen waar het voertuig
wordt verkocht, R134a of R1234yf.
Gebruik tijdens het laden alleen het gas dat
is aangeduid op het plaatje in de
motorruimte. Het gebruik andere
koelmiddelen heeft invloed op de efficiency
en conditie van het systeem. Het
smeermiddel dat voor de compressor
wordt gebruikt, is ook strict gekoppeld aan
het type koelgas; raadpleeg het Abarth
Servicepunt.
30
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
–Om de schermpagina en de opties
naar beneden te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verlagen.
OPMERKING De knoppen+en
–activeren verschillende functies
afhankelijk van de volgende situaties:
hiermee kan binnen het menu naar
beneden of naar boven door de opties
gebladerd worden;
zorgen tijdens instellingen voor het
verhogen en verlagen van de waarden.
Het menu biedt de volgende functies:
VERLICHTING: voor het verstellen
van de verlichting van het dashboard en
instrumentenpaneel
PIEP SNELHEID: voor het instellen
van de snelheidslimiet van het voertuig
(km/h of mph). De bestuurder wordt
gewaarschuwd als deze snelheid wordt
overschreden.
ACTIVERING TRIP B/GEGEVENS:
voor de inschakeling ("On") en
uitschakeling ("Off") van de Trip
B-weergave (gedeeltelijke tripteller).
STEL UUR IN: voor het instellen van
de klok op het display
STEL DATUM IN: voor het instellen
van de datum op het display
AUTOCLOSE: voor het inschakelen
of uitschakelen van de automatische
portiervergrendeling bij een snelheid
hoger dan 20 km/h
MEETEENHED: voor het instellen
van de meeteenheden voor afstand en
brandstofverbruik
TAAL: voor het instellen van de taal
op het display
GELUIDSSTERKTE
WAARSCHUWINGEN: voor het
instellen van het volume (8 niveaus) van
het geluidssignaal (zoemer) dat klinkt
als een storing/waarschuwing wordt
weergegeven
PIEP VEILIGHEIDSGORDELS: voor
de herinschakeling van de SBR-zoemer
(wordt alleen weergegeven als het
SBR-systeem is ingeschakeld door het
Abarth Dealernetwerk)
SERVICE: geeft de kilometerstand
weer waarbij geprogrammeerd
onderhoud moet worden verricht
AIRBAG/AIRBAG PASSAGIER: voor
het inschakelen/uitschakelen van de
passagiersairbag
DAGLICHTEN: voor het inschakelen/
uitschakelen van de dagrijlichten
ITPMS RESETTEN: voor het
resetten van het iTPMS-systeem
(”inleren”, zie de paragraaf “iTPMS-
systeem”)
ZIE RADIO (indien aanwezig): voor
het inschakelen/uitschakelen van het
dupliceren van bepaalde radio-
informatie weergegeven in de weergave
van hetUconnect™-systeem op het
display van het instrumentenpaneel.
ZIE TELEFOON (indien aanwezig):
voor het inschakelen/uitschakelen
van het dupliceren van bepaalde
telefoongesprekinformatie weergegeven
in de weergave van hetUconnect™-
systeem op het display van het
instrumentenpaneel.
ZIE NAVIGATIE (indien aanwezig):
voor het inschakelen/uitschakelen van
het dupliceren van bepaalde
navigatie-informatie weergegeven in de
weergave van hetUconnect™-
systeem op het display van het
instrumentenpaneel.
MENU AFSLUITEN
44
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Systeem inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld door
het indrukken van de knop 1 fig. 51
op het dashboard. De inschakeling is af
te lezen aan de led in de TTC-knop
die gaat branden.
BELANGRIJK
40)Wanneer het ABS wordt ingeschakeld,
is een trilling aan het rempedaal voelbaar.
Verlaag de remdruk niet en houd het
rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het
systeem voor de kortste remweg op basis
van de wegomstandigheden.
41)Een inrijperiode van circa 500 km is
vereist om het beste uit het remsysteem te
halen: vermijd tijdens deze periode bruusk,
herhaaldelijk of langdurig remmen.
42)Als het ABS-systeem ingrijpt, dan is de
grip van de banden op het wegdek
beperkt. Vertraag tot een bepaalde
snelheid.43)Het ABS kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
44)Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
45)De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
46)Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
47)Ook als het noodreservewiel (daar waar
aanwezig) wordt gebruikt, blijft het ABS
werken. Onthoud altijd dat het
noodreservewiel kleiner is dan een normale
band, waardoor het minder grip levert.
48)Het ABS benut zoveel mogelijk de
beschikbare grip maar kan hem niet
verhogen. Rijd dus altijd voorzichtig op
gladde weggedeelten en neem geen
onnodige risico’s.
49)Voor de goede werking van het
ESC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
50)Het ESC blijft ook ingeschakeld
wanneer met het ruimtebesparende
reservewiel wordt gereden. Onthoud altijd
dat het noodreservewiel kleiner is dan
een normale band, waardoor het minder
grip levert.51)Neem nooit onnodige en
onverantwoorde risico's, ook al is het
voertuig voorzien van het ESC-systeem.
Uw rijstijl moet altijd aangepast zijn aan de
conditie van het wegdek, het zicht en het
verkeer. De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
52)Het ESC kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
53)Het ESC-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig
grip of aquaplaning.
54)De capaciteiten van het ESC-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de persoonlijke veiligheid en die
van anderen in gevaar komt.
55)Het HH-systeem is geen parkeerrem;
verlaat daarom nooit het voertuig zonder
eerst de handrem te hebben aangetrokken,
de motor te hebben afgezet en de eerste
versnelling te hebben ingeschakeld, met
het voertuig in veilige omstandigheden
geparkeerd.
56)Er kunnen situaties op kleine hellingen
(minder dan 8%) voorkomen waarin, bij
beladen auto of een aangekoppelde
aanhanger (indien voorzien), het Hill
Holder-systeem niet in werking treedt en de
auto zich iets naar achteren verplaatst,
waardoor het risico op een botsing met
een ander voertuig of voorwerp toeneemt.
De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
51AB0A0226C
66
VEILIGHEID
Belangrijke aanbevelingen voor het
veilig vervoeren van kinderen
Monteer de kinderzitjes op de
achterbank, omdat die plaats bij een
ongeval de meeste bescherming biedt.
Houd kinderen zo lang mogelijk in
kinderzitjes tegen de rijrichting in,
minstens tot ze 2 jaar oud zijn.
Indien een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de achterbank is
gemonteerd, dan is het raadzaam om
het kinderzitje zo dicht mogelijk tegen
de voorstoel aan te monteren.
Als de passagiersairbag buiten
werking is gesteld, controleer dan of
het lampje
continu brandt om er
zeker van te zijn dat deze airbag
daadwerkelijk is uitgeschakeld.
Neem de aanwijzingen die de
producent verplicht bij het kinderzitje
moet leveren zorgvuldig in acht.
Bewaar deze aanwijzingen samen met
de overige documenten en dit
instructieboek in het voertuig. Gebruik
geen gebruikte kinderzitjes waarvan
de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
Elk kinderzitje is bedoeld voor
slechts één kind: vervoer nooit twee
kinderen in een zitje.
Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
Controleer of de gordel goed is
vastgemaakt door eraan te trekken.
Controleer tijdens het rijden of het
kind geen verkeerde houding aanneemt
of de gordels losmaakt.
Laat een kind nooit het diagonale
gordelgedeelte onder zijn arm of achter
zijn rug omleggen.
Vervoer kinderen nooit op schoot,
ook geen pasgeborenen. Niemand is in
staat om een kind vast te houden bij
een ongeval.
Na een ongeval moet het kinderzitje
door een nieuw exemplaar worden
vervangen. Bovendien, en afhankelijk
van het type kinderzitje dat geïnstalleerd
is, moeten de ISOFIX-verankeringen of
de veiligheidsgordel waarmee het
kinderzitje vastzat ook worden
vervangen.
Zo nodig kan de achterste
hoofdsteun (waar aanwezig) worden
verwijderd om een kinderzitje te
monteren. De hoofdsteun moet altijd
geplaatst zijn als de stoel door een
volwassene wordt gebruikt of door een
kind in een kinderzitje zonder
rugleuning.
BELANGRIJK
79)ERNSTIG GEVAAR. Plaats NOOIT een
kinderzitje achterstevoren op de
passagiersstoel van auto's met een actieve
passagiersairbag. Bij een ongeval, hoe
klein ook, kan de airbag ernstig letsel en
zelfs de dood van het kind tot gevolg
hebben. Het is raadzaam kinderen altijd in
kinderzitjes op de achterbank te vervoeren:
bij een ongeval biedt de achterbank de
meeste bescherming.
80)Op de zonneklep is een etiket met
symbolen aangebracht dat eraan herinnert
dat de airbag verplicht uitgeschakeld
moet worden als een tegen de rijrichting in
gemonteerd kinderzitje op de voorstoel
wordt gemonteerd. Neem altijd de
aanwijzingen op de zonneklep aan
passagierszijde in acht (zie de paragraaf
“Frontairbags”).
81)Mocht het nodig zijn een kind
achterstevoren in een kinderzitje op de
passagiersstoel te vervoeren, moeten de
front- en zijairbags aan de passagierszijde
worden uitgeschakeld via het hoofdmenu
op het display. Uitschakeling moet worden
gecontroleerd via het
waarschuwingslampje
dat op het
centrale deel van het dashboard is gaan
branden. Bovendien moet de
passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voorkomen
dat het kinderzitje eventueel in aanraking
komt met het dashboard.
82)Verplaats de voorste passagiersstoel of
de achterbank niet als er een kind op zit
of als het kind in een geschikt kinderzitje zit.
79