107
Algemene aanbevelingen
met betrekking tot de
veiligheid
Op verschillende plaatsen in uw auto
zijn labels aangebracht. Ze bevatten
veiligheidswaarschuwingen en informatie
over de identificatie van uw auto.
Ver wijder ze niet: ze horen namelijk bij de
auto.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw
auto contact op met een gekwalificeerde
werkplaats die beschikt over de juiste
technische informatie, vakkennis en
apparatuur. Het PEUGEOT-netwerk is in
staat u dit te bieden.
Afhankelijk van de landelijke wetgeving
kan de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser,
een verbandtrommel, spatlappen aan de
achterzijde van de auto, enz.Belangrijke informatie:
-
H
et monteren van elektrische
uitrustingen of accessoires die
niet onder een artikelnummer in
het assortiment van PEUGEOT
voorkomen, kan tot een hoger verbruik
leiden en storingen in het elektronische
systeem van uw auto veroorzaken.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk voor meer informatie over
het aanbod aan accessoires met een
artikelnummer.
-
U
it veiligheidsoverwegingen is toegang
tot de diagnose-aansluiting, die is
gekoppeld aan de elektronische
systemen in de auto, uitsluitend
voorbehouden aan het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats waar de beschikking is
over geschikt gereedschap (kans op
storingen in de elektronische systemen
die kunnen leiden tot pech of ernstige
ongevallen). De fabrikant kan niet
aansprakelijk worden gesteld als deze
aanwijzing niet wordt opgevolgd.
-
W
ijzigingen of aanpassingen die
niet door PEUGEOT zijn voorzien
of toegestaan, of die niet volgens
de technische voorschriften van de
fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot
het ver vallen van de wettelijke en
contractuele garanties. Monteren van als accessoire geleverde
radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender
met buitenantenne monteert, moet u bij
het PEUGEOT-netwerk de technische
gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne,
specifieke installatievoorschriften) van
de voor montage geschikte zenders
opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit
(2004/104/EG).
5
Veiligheid
139
Bij het trekken van een
aanhanger
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.Houd u aan de maximale
aanhangergewichten.
Op hoogte:
trek voor elke 1000 m hoogte
10% van het maximale aanhangergewicht
af; door een geringere luchtdichtheid
nemen de prestaties van de motor af
als men op grotere hoogte boven de
zeespiegel komt.
Nieuwe auto: koppel geen aanhanger
achter de auto voordat deze een
kilometerstand van ten minste 1000 km
heeft.
Als de buitentemperatuur hoog is, is het
raadzaam de motor, als de auto stilstaat,
1 tot 2 minuten stationair te laten draaien
om de koeling te vergemakkelijken.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
F Verdeel het gewicht in de caravan/ aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voor werpen zo dicht mogelijk bij de as (op
het punt van samenkomst bij uw auto) en
probeer de maximaal toegestane kogeldruk
zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze
te overschrijden.
Banden
F Controleer de bandenspanning van de auto en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
F Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
De parkeerhulp wordt automatisch
uitgeschakeld om een geluidssignaal te
vermijden als bij het aankoppelen van
een aanhanger een originele PEUGEOT-
trekhaak wordt gebruikt.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur. Het maximale
aanhangergewicht is afhankelijk van het
hellingspercentage en de buitentemperatuur.
Het koelvermogen van de ventilator neemt niet
toe met het motortoerental.
F
V
erlaag de voertuigsnelheid en het
motortoerental om het opwarmen te
verminderen.
Houd in elk geval de koelvloeistoftemperatuur
in de gaten.
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
F
c
ontroleer dat de diepte van het water
nergens meer is dan 15
cm en houd daarbij
rekening met de golven die kunnen worden
veroorzaakt door andere gebruikers,
F
s
chakel de functie Stop & Start uit,
F
r
ijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller
dan 10
km/h,
F
z
et de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
6
Rijden
157
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, berijpt, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met
een sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera,
geeft dit bericht aan dat de camera
is afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht
beperkt, zie gebruikshandleiding ".
Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat
wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle
overgangen tussen schaduw en licht)
kunnen ook de detectieprestaties negatief
beïnvloeden. Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven
beelden van de camera('s) kunnen door
het reliëf worden ver vormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
of bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder
en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden
verstoord door omgevingsgeluiden van
bijvoorbeeld luidruchtige voertuigen en
machines (bijvoorbeeld vrachtwagens,
drilboren), door de ophoping van sneeuw
of dode bladeren op de weg of in het geval
van beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld:
de afstandsmetingen kunnen hierdoor
incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels
die te laag (trottoirbanden, drempels) of te
dun (bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk
niet meer gedetecteerd als ze zich in de
dode hoek van het detectiebereik van de
sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor
worden voetgangers mogelijk niet
gedetecteerd.
6
Rijden
199
Als het AdBlue®-reser voir van de auto
volledig leeg is, wat wordt bevestigd door
de melding "AdBlue bijvullen: starten
onmogelijk", moet u minimaal 5 liter
bijvullen.
Belangrijk: als u AdBlue hebt bijgevuld
nadat het reser voir leeg is geraakt ,
dient u ongeveer 5 minuten te wachten
voordat u het contact weer aanzet, zonder
het bestuurderspor tier te openen, de
auto te vergrendelen, de sleutel in het
contactslot te steken of de sleutel van
het Keyless entr y en star t-systeem in
het interieur te brengen .
Zet ver volgens het contact aan en start na
10 seconden wachten de motor.
Onderhoudstips
Algemene adviezen voor wat betreft het
onderhoud van uw auto vindt u in het garantie-
en onderhoudsboekje. Houd u aan de volgende voorschriften om beschadiging van uw auto te voorkomen:
-
G
ebruik voor het schoonmaken van de koplampen nooit een droge of schurende doek of
een schoonmaak- of oplosmiddel. Gebruik een spons met zeepwater of een pH-neutraal
product.
-
P
robeer hardnekkig vuil niet van de koplampen, de achterlichten en de randen er van
te ver wijderen door er langdurig een hogedrukreiniger op gericht te houden, om te
voorkomen dat de vernislaag en afdichtingen beschadigd raken.
-
G
ebruik nooit een schuurspons voor het ver wijderen van hardnekkig vuil, omdat hierdoor
de laklaag bekrast kan raken. Gebruik in plaats daar van een zachte doek met zeepsop.
-
R
einig tijdens het wassen van uw auto nooit het interieur met een waterstraal.
-
W
anneer uw auto wordt gewassen in een wasstraat met rolborstels, sluit dan alle portieren
en zorg afhankelijk van de uitvoering dat de sleutel wordt ver wijderd en het " Handsfree
toegang "-systeem wordt gedeactiveerd.
-
G
ebruik nooit een hogedrukreiniger voor het reinigen van de motorruimte, omdat hierdoor
het elektrische systeem beschadigd kan raken.
-
V
loeistof die in de bekerhouder wordt ver voerd (bijvoorbeeld in een mok) en wordt
gemorst, kan bij contact met schakelaars op het dashboard en de middenconsole storingen
veroorzaken. Wees voorzichtig.
Om te voorkomen dat stickers op de carrosserie beschadigd raken of losraken, is het
raadzaam om geen hogedrukreiniger te gebruiken voor het wassen van uw auto (afhankelijk
van de uitvoering). Het is raadzaam de auto te wassen met een sterk stromende waterstraal
en deze af te spoelen met gedemineraliseerd water.
Alleen een microvezeldoekje is geschikt voor het afvegen van uw auto. Dit moet schoon zijn
en voorzichtig worden gebruikt.
Laat lakreparaties uitsluitend over aan het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
7
Praktische informatie
211
Een lamp vervangen
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
F
r
einig de koplampen nooit met een
droge of schurende doek en gebruik
geen oplosmiddelen,
F
g
ebruik een spons met zeepwater of
een pH-neutraal product,
F
w
anneer u met een hogedrukreiniger
hardnekkig vuil probeert te
ver wijderen, houd de straal dan
nooit langdurig op de koplampen,
de achterlichten en de randen er van
gericht, om beschadiging van de
vernislaag en de afdichtrubbers te
voorkomen.
Bij het ver vangen van lampen moet
het contact en de verlichting minstens
enkele minuten zijn uitgeschakeld - om
brandwonden te voorkomen!
F
R
aak de lamp niet met de vingers aan,
maar gebruik een niet-pluizende doek.
Het is van belang dat u uitsluitend lampen
van het type anti-ultraviolet (UV) toepast
om beschadiging van de koplamp te
voorkomen.
Ver vang een kapotte lamp altijd door een
nieuwe lamp met dezelfde specificaties. Halogeenlampen
Controleer ten behoeve van goede
kwaliteitsverlichting of de lamp op juiste
wijze in de behuizing is geplaatst.
Na het ver wisselen van een lamp
Voer voor de montage de handelingen
voor het ver wijderen in omgekeerde
volgorde uit.
Sluit uiterst zorgvuldig de beschermkap
om er voor te zorgen dat de lampen goed
worden afgedicht. Openen van de motorkap/toegang tot
de lampen
Ga voorzichtig te werk bij een warme
motor - kans op brandwonden!
Wees voorzichtig met voorwerpen
of kleding die in de propeller van de
koelventilator kunnen komen - kans op
beknelling!
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.
Koplampen (halogeen)
Let op het gedeelte achter de rechter
lamp (voertuigrichting), dat zo heet
kan zijn dat u zich eraan kunt branden
(ontluchtingsleidingen).
1.
Parkeerlichten (W5W-5W).
2. Grootlicht (H1-55W).
3. Dimlicht (H7-55W).
4. Dagrijverlichting (W21W LL-21W).
5. Richtingaanwijzers (PY21W-21W oranje).
8
In geval van pech
212
Toegang tot de lampen
Dimlicht
Zorg er bij het monteren voor dat de
stekker en de lamp goed in de lichtunit
worden vastgeklikt.
Dagrijverlichting
ParkeerlichtenGrootlicht
Richtingaanwijzers
Sneller knipperen van een
richtingaanwijzerlamp (links of rechts)
betekent dat één van de lampen aan die
zijde defect is.
F
D
ruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
F
D
ruk op de onderste clip van de stekker en
ver wijder de stekker samen met de lamp.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de lamp. F
D
ruk op de twee clips aan de zijkant van de
stekker en ver wijder de stekker samen met
de lamp.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de lamp.
F
D
ruk op de twee clips aan de zijkant van de
stekker en ver wijder de stekker samen met
de lamp.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de lamp. F
D
ruk op de onderste clip van de stekker en
ver wijder de stekker samen met de lamp.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de lamp.
F
D
raai de lamphouder los door hem een
kwartslag linksom te draaien.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de defecte lamp.
In geval van pech
213
Koplampen (xenon)
1.Grootlicht (H1-55W).
2. Dimlicht (D8S-25W).
3. Richtingaanwijzers (PY21W-21W oranje).
Let op het gedeelte achter de rechter
lamp (voertuigrichting), dat zo heet
kan zijn dat u zich eraan kunt branden
(ontluchtingsleidingen).
Toegang tot de lampen Dimlicht
Het ver vangen van een xenonlamp van
het type D8S moet door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
worden uitgevoerd: risico van elektrocutie!
Als een van de D8S-lampen defect is,
is het raadzaam beide lampen te laten
vervangen.
Grootlicht
Zorg er bij het monteren voor dat de
stekker en de lamp goed in de lichtunit
worden vastgeklikt.
F
D
ruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen. F
D
ruk op de onderste clip van de stekker en
ver wijder de stekker samen met de lamp.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de lamp.
Richtingaanwijzers
Sneller knipperen van een
richtingaanwijzerlamp (links of rechts)
betekent dat één van de lampen aan die
zijde defect is.
Dagrijverlichting/
parkeerlichten
F Draai de lamphouder los door hem een kwartslag linksom te draaien.
F
T
rek de lamp uit de lamphouder en ver vang
de defecte lamp.
8
In geval van pech
214
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om dit type lampen
te laten vervangen.
Het PEUGEOT-netwerk kan u voor de LED's
een vervangingsset leveren.
Mistlampen vóór
H11- 5 5 W
F Draai de bevestigingsbouten voor het windscherm A onder de voorbumper los en
verwijder dit. F
D
raai de lamphouder een kwartslag linksom
en verwijder hem.
F
V
er vang de defecte lamp.
Voor het ver vangen van dit type lampen
kunt u ook het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats raadplegen.
Zijknipperlicht
- Druk het knipperlicht naar achteren en verwijder het.
-
B
reng het zijknipperlicht vanaf de
achterzijde aan en duw hem ver volgens
naar achteren.
De amberkleurige lampen (richtingaanwijzers
en zijknipperlichten) moeten worden
ver vangen door lampen met dezelfde kleur en
eigenschappen.
Achterlichten
1. Remlichten/parkeerlichten (P21/5W-
21/5W ).
2. Richtingaanwijzers (PY21W-21W oranje).
3. Achteruitrijlichten (P21W-21W).
4. Mistachterlicht/parkeerlichten (P21/5W-
21/4W ).
Raadpleeg voor auto's met
binnenbekleding het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om de
werkzaamheden te laten uitvoeren.
F
S
poor de defecte gloeilamp op en open de
achterdeuren of de achterklep (afhankelijk
van de uitvoering).
F
D
ruk op de borgklem en maak de stekker
los.
In geval van pech