138Rijden en bedieningRijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer (bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen. Tijdens een Autostop blijven alle systemen werken, maar de stuur‐
bekrachtiging werkt beperkt en de
rijsnelheid wordt verlaagd.
Stop-startsysteem 3 140.
Stationair aanjagen Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is. Er verschijnt een
bericht op het Driver Information
Center.Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer kracht nodig.
Controlelamp c 3 92.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijhoogte
Door de lagere rijhoogte kan de auto
afhankelijk van de belading en de
staat van het wegdek beschadigd
raken. Rijd voorzichtig en langzaam
op steile inritten, betreden en verlaten van parkeergarages, hoge stoepran‐
den en oneffen oppervlakken. Rijd zo mogelijk diagonaal met een wiel tege‐
lijk over stoepranden of oneffen
oppervlakken.
Rijden en bediening139Starten en bedieningNieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijnen wordt het uitlaatfilter wellicht vaker gereinigd. Autostop is wellicht niet
mogelijk wanneer de accu wordt
opgeladen.
Uitlaatfilter 3 144.Contactslotstanden0:contact uit1:stuurslot opgeheven, contact uit2:contact aan3:starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of gedurende
maximaal 10 minuten nadat het
contact werd uitgeschakeld:
● elektrisch bediende ruiten
● stekkerdozen
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
bedien de koppeling.
Automatische versnellingsbak:
bedien de rem en zet de keuzehendel
in P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Draai de sleutel even naar stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een korte vertraging totdat de motor
draait, zie 'Automatische startmotor‐
regeling'.
140Rijden en bedieningOm de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C heeft de automatische versnel‐ lingsbak een opwarmfase van onge‐
veer 5 minuten nodig. De keuzehen‐
del moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐ ten van de motor:
● Koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐bak).
● Rempedaal niet ingetrapt of keuzehendel niet in P of N (auto‐
matische versnellingsbak).
● Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motor koud is. Deze
beperking is er om het smeersysteem de motor volledig te laten bescher‐
men.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof te besparen en uitlaatemissies te beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen
Het Stop/Start-systeem is beschik‐ baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden is
voldaan.
Rijden en bediening141Uitschakelen
Schakel het Stop/Start-systeem
manueel uit door op eco te drukken.
De uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Het Stop/Start-systeem is uitgescha‐ keld op hellingen van 12% of steiler.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● Het Stop/Start-systeem is niet manueel uitgeschakeld.
● De motorkap is volledig gesloten.
● Het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van debestuurder is vastgemaakt.
● De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
● De motor is warmgelopen.
● De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
● De temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na hetrijden met hoge motorbelasting.
● De omgevingstemperatuur is hoger dan -5 °C.
● Het klimaatregelsysteem staat een Autostop toe.
● Het remvacuüm is voldoende.
142Rijden en bediening●De zelfreinigende functie van het
uitlaatfilter is niet actief.
● Sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen. Zie het hoofdstuk 'Kli‐
maatregeling' voor nadere details
3 130.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 139.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het Stop/Start-systeem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden meer‐
dere elektrische functies, zoals de
extra elektrische verwarmer of de
achterruitverwarming, uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodusgezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verminderd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald op de stati‐
onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gehaald voordat u de koppeling hebt
bediend, gaat het lampje - branden
of wordt het als symbool weergege‐
ven op het Driver Information Centre.
Controlelampje - 3 91.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het Stop/Start-systeem
worden herstart:
● Het Stop/Start-systeem is manu‐ eel uitgeschakeld.
● De motorkap is open.
● De veiligheidsgordel van de bestuurders is losgemaakt en hetbestuurdersportier is geopend.
● De motortemperatuur is te laag.
● Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
● Het remvacuüm is niet voldoende.
● De auto reed minstens stap‐ voets.
● Het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor.
● De airconditioning wordt hand‐ matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Centre.
144Rijden en bedieningUitlaatgassen9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Uitlaatfilter
Het uitlaatfilter is een partikelfilter
voor diesel- en benzinemotoren.
Automatische regeneratie
Het uitlaatfilter verwijdert roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het systeem
heeft een zelfreinigende functie die
tijdens het rijden automatisch wordt geactiveerd, zonder dat hier een
bericht over verschijnt. Het filter wordt
geregenereerd door achtergebleven
roetdeeltjes periodiek bij een hoge
temperatuur te verbranden. Dit
proces vindt in bepaalde rijomstan‐
digheden automatisch plaats en kan
tot 25 minuten duren. Doorgaans
neemt dit tussen zeven en twaalf
minuten in beslag. Autostop is niet
beschikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Systeem moet worden gereinigd In bepaalde omstandigheden, zoals
bij korte ritten, kan het systeem zich‐
zelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, wordt dit aangegevenmet het oplichten van % en een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
% licht op samen met een waarschu‐
wingsbericht wanneer het uitlaatfilter
vol is. Start het regeneratieproces zo
spoedig mogelijk.
% knippert samen met een waar‐
schuwingsbericht als het uitlaatfilter
de maximale verzadigingsgraad heeft bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Zelfregeneratie activeren
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 omw/min. Schakel zo
nodig terug. Het reinigen van het
uitlaatfilter gaat vervolgens van start.
Het reinigen is bij hoge motortoeren‐
tallen en -belastingen sneller voltooid.
Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond. Blijf rijden tot de regeneratie is voltooid.
190Verzorging van de auto
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 233.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐ roliepeil af.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken
gebruikt.
Verzorging van de auto193Remvloeistof9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 233.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij mits uw rijstijl zo is dat de accu
voldoende wordt opgeladen. Bij korte ritten en veelvuldig starten kan de
accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Accubeveiliging 3 125.
De accu ontkoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐ sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.