Er zijn verschillende manieren om dreigende
oververhitting van de motor te voorkomen.
Wanneer de airco is ingeschakeld, zet u die uit.
Het aircosysteem voert warmte af naar het
koelsysteem en dat gebeurt niet als u de airco
uitzet. U kunt ook de temperatuurregelknop op
de hoogste stand zetten, de vloerventilatieroos-
ters openen en de aanjager op de hoogste
stand zetten. Zo ondersteunt het kachelblok de
werking van de radiator bij de afvoer van
warmte uit het koelsysteem.
18. Indicatielampje kruissnelheidsregeling
- Indien aanwezig
Dit lampje geeft aan dat de snel-
heidsregeling is ingeschakeld
(ON).
19. 4WD-controlelampje
Dit lampje geeft aan dat het voer-
tuig in de functie vierwielaandrij-
ving (4WD) staat afgesteld. Bij
vierwielaandrijving kunnen alle vier
de wielen gelijktijdig koppel ont-
vangen van de motor.20. Schakelstandindicatie
De schakelstand wordt apart weergegeven op
het instrumentenpaneel. De indicatie geeft de
stand van de automatische versnellingsbak
aan.
21. Terugstelknop kilometerteller/ritteller
Door deze knop in te drukken schakelt u heen
en weer tussen weergave van kilometerteller en
een van beide rittellers. Als de rittellermodus is
geactiveerd, wordt Trip A of Trip B weergege-
ven. Houd de knop twee seconden ingedrukt
om de ritteller op nul terug te stellen. De
kilometerteller kan alleen in de ritfunctie wor-
den teruggesteld.
22. Waarschuwingslampje
bandenspanning (indien aanwezig)
Alle banden, ook de reserveband
(indien aanwezig) moeten elke
maand worden gecontroleerd
wanneer ze koud zijn en opge-
pompt tot de bandenspanning die
door de fabrikant wordt aanbevo-
len op de bandenspanningensticker. (Als uw
voertuig banden heeft met een andere maat
dan wordt aangegeven op de bandenspannin-gensticker, moet u de juiste bandenspanning
voor die banden bepalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw voertuig
uitgerust met een bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS). Er gaat een bandenspan-
ningsverklikker branden wanneer een of meer
banden ruim onvoldoende zijn opgepompt. Als
de verklikker voor een te lage bandenspanning
gaat branden, moet u dus zo snel mogelijk
stoppen en uw banden controleren en deze tot
de juiste bandenspanning oppompen. Als u
met een ruim onvoldoende opgepompte band
rijdt, raakt de band oververhit en kan een
klapband optreden. Een te lage bandenspan-
ning verhoogt ook het brandstofverbruik, ver-
mindert de levensduur van de band en kan het
rij- en remgedrag van de auto nadelig beïnvloe-
den.
Het bandenspanningscontrolesysteem is geen
vervanging voor een juist onderhoud van uw
banden. Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs wanneer de bandenspanning
nog niet laag genoeg is om de bandenspan-
ningsverklikker te activeren.
129
WAARSCHUWING!
Een niet goed werkende katalysator kan war-
mer worden dan een katalysator die wel goed
werkt.. Hierdoor kan brand ontstaan als u
langzaam rijdt of boven brandbare stoffen
parkeert, zoals droge planten of hout of karton
enz. Dit kan de dood of ernstig letsel tot
gevolg hebben voor de bestuurder, de passa-
giers of anderen.
25. Controlelampje voorste mistlampen —
indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de
mistlichten vóór aan zijn.
26. Controlelampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) OFF — indien
aanwezig
Dit controlelampje geeft aan dat
het elektronisch stabiliteitspro-
gramma (ESC) is uitgeschakeld
door de bestuurder.27. Storingsindicatielampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) — indien
aanwezig
Het storingsindicatielampje elek-
tronisch stabiliteitsprogramma
(ESC) op het instrumentenpaneel
gaat branden wanneer het contact
in de stand RUN/ON wordt ge-
draaid. Wanneer de motor draait,
behoort dit lampje uit te gaan. Als het storings-
indicatielampje elektronisch stabiliteitspro-
gramma (ESC) permanent blijft branden terwijl
de motor draait, is er een storing gedetecteerd
in het ESC-systeem. Als het lampje blijft bran-
den nadat er verschillende keren is gestart en
het voertuig meerdere kilometers heeft gere-
den met een snelheid van meer dan 48 km/u,
raadpleegt u zo snel mogelijk uw erkende
dealer om vast te stellen wat het probleem is en
om het probleem op te lossen.
OPMERKING:
•Het controlelampje elektronisch stabili-
teitsprogramma (ESC) OFF en het sto-
ringsindicatielampje elektronisch stabili-
teitsprogramma (ESC) gaan tijdelijkbranden wanneer het contact in de stand
RUN/ON wordt gedraaid.
•Telkens wanneer het contact wordt inge-
schakeld, wordt het ESC-systeem geacti-
veerd, ook wanneer dit eerder werd uitge-
schakeld.
•Het ESC-systeem maakt zoemende of
klikkende geluiden wanneer het actief is.
Dit is normaal. De geluiden houden op
wanneer ESC inactief wordt na de ma-
noeuvre die de activering van het ESC-
systeem heeft veroorzaakt.
28. 4-wielaandrijving Storingslampje
Dit lampje geeft de status van de
vierwielaandrijving (4WD) aan. Dit
lichtje gaat aan, zodat het peertje
nagekeken kan worden wanneer
het contact in de stand RUN/ON
wordt gedraaid en blijft maximaal
drie seconden branden.
Brandt continu:Er is een probleem met het
4WD-systeem. Lagere 4WD prestaties. Laat het
4WD-systeem snel nakijken.
Lampje knippert:als gevolg van overbelasting
is het 4WD-systeem tijdelijk uitgeschakeld.
132
BEDIENING VIERWIELAANDRIJVING
— INDIEN AANWEZIG
Deze functie biedt, indien gewenst, perma-
nente vierwielaandrijving (4WD).
Wanneer een of meer wielen doorslaan of als er
meer grip vereist is in zand, diepe sneeuw of
op een losse ondergrond, activeer dan de
4WD-vergrendelschakelaar door die eenmaal
omhoog te trekken en los te laten. Hiermee
vergrendelt u de centrale koppeling waardoor
er meer trekkracht naar de achterwielen gaat.Het4WD-lampje in de instrumentengroep
gaat branden. Dit kan tijdens het rijden gedaan
worden, bij elke rijsnelheid. Om het systeem te
deactiveren trekt u eenvoudig nogmaals aan
de schakelaar. Het 4WD-indicatielampje gaat
nu uit.
OPMERKING:
RaadpleegElektronisch remsysteem/
elektronisch stabiliteitsprogramma (ESC)
inStarten en rijdenvoor meer informatie.
TIPS VOOR HET RIJDEN OP DE
WEG
Sportieve on/off-road voertuigen hebben een
hogere grondspeling dan de doorsnee perso-
nenauto, zodat ze geschikt zijn voor terreinrij-
den. Door de specifieke ontwerpeisen ligt het
zwaartepunt in deze auto’s hoger dan in ge-
wone auto’s.
Een voordeel van deze hogere bouw is een
beter zicht op de weg, waardoor u sneller kunt
reageren op risico’s. Terreinwagens zijn echter
niet geschikt om bochten even snel te nemenals een standaard tweewielaangedreven auto,
zoals een lage sportauto ook slecht zal preste-
ren in terrein. Probeer zo veel mogelijk te
voorkomen dat u een scherpe bocht moet
nemen of een plotselinge stuurmanoeuvre
moet maken. Als u dit type auto niet correct
gebruikt, kunt u de controle over de auto ver-
liezen of kan de auto omslaan.
STUURBEKRACHTIGINGHet standaard stuurbekrachtigingssysteem
zorgt voor een optimale reactie op stuurma-
noeuvres en maakt de auto gemakkelijk be-
stuurbaar als er weinig ruimte is. Het systeem
voorziet in mechanische stuurkracht als de
stuurbekrachtiging eventueel wegvalt.
Als de stuurbekrachtiging om een of andere
reden uitvalt, blijft de auto normaal bestuur-
baar. Onder dergelijke omstandigheden is er
wel aanzienlijk meer stuurkracht nodig, vooral
bij lage rijsnelheden en tijdens parkeerma-
noeuvres.
Schakelaar voor vierwielaandrijving
170
Full Off (Helemaal uit) (Alleen
4WD-modellen)
Deze modus is bedoeld voor het rijden op
onverharde wegen of in het terrein wanneer de
ESC-stabiliteitsfuncties het soepel manoeuvre-
ren van de auto op een oneffen ondergrond
kunnen belemmeren. U kunt deze modus acti-
veren door de auto te stoppen en bij draaiende
motor de ESC OFF-schakelaar vijf seconden
lang ingedrukt te houden. Na vijf seconden
licht het indicatie-/storingslampje van het ESC-
systeem op en verschijntESC OFFin het
venster van de kilometerteller. Druk kort op de
toets van de rittenteller in de instrumenten-
groep om dit bericht te wissen.
In deze modus wordt ESC uitgeschakeld totdat
de auto een snelheid bereikt van 56 km/u. Bij
56 km/u keert het systeem terug naar de functie
“Partial Off” volgens de bovenstaande be-
schrijving. Het ESC schakelt uit als de rijsnel-
heid tot beneden 48 km/u daalt. Het ESC is
uitgeschakeld tijdens het rijden bij lage snelhe-
den om het terreinrijden niet te verstoren, maar
de stabiliteitsfunctie wordt ingeschakeld bij
snelheden boven 56 km/u. Het indicatie-/storingslampje van het ESC-systeem is altijd
aan als ESC is uitgeschakeld.
Om het ESC-systeem weer in te schakelen,
moet u deESC OFF-knop even indrukken.
Hierdoor wordt de bedieningsmodus “ESC On”
weer hersteld.
OPMERKING:
Het bericht “ESC OFF” verschijnt en er
klinkt een geluidssignaal als de keuzehen-
del vanuit een andere stand in de stand
PARK wordt gezet en daarna uit de stand
PARK wordt geschakeld. Dit gebeurt zelfs
als het bericht eerder was gewist.
WAARSCHUWING!
Bij uitgeschakeld ESC-systeem zijn de stabi-
liteitsverbeterende eigenschappen van het
systeem niet beschikbaar. Bij een uitwijkma-
noeuvre zal het ESC-systeem niet automa-
tisch inschakelen ter ondersteuning van de
voertuigstabiliteit. DeESC Off-modus is uit-
sluitend bedoeld voor rijden op onverharde
wegen of in het terrein.ESC-indicatie-/storingslampje en ESC
OFF-indicatielampje
Het ESC-indicatie-/storingslampje
in de instrumentgroep brandt wan-
neer de contactschakelaar in de
stand ON wordt gezet. Wanneer
de motor draait, behoort dit lampje
uit te gaan. Wanneer het ESC-
indicatie-/storingslampje permanent blijft bran-
den terwijl de motor draait, is een storing
gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het
lampje blijft branden nadat er verschillende
keren is gestart en het voertuig meerdere kilo-
meters heeft gereden met een snelheid van
meer dan 48 km/u, raadpleegt u zo snel moge-
lijk uw erkende dealer om vast te stellen wat het
probleem is en om het probleem op te lossen.
Het indicatie-/storingslampje van het ESC-
systeem (in de instrumentgroep), begint te
knipperen zodra de banden hun grip verliezen
en het ESC-systeem geactiveerd wordt. Het
indicatie-/storingslampje van het ESC-systeem
brandt ook wanneer het TCS-systeem actief is.
Wanneer het indicatie-/storingslampje van het
ESC-systeem tijdens het accelereren begint te
knipperen, neemt u langzaam gas terug en rijdt
179
•Koelsysteem........................... 228
•Remsysteem........................... 231
•Automatische transmissie (CVT) — Indien aanwezig . . . 232
•Handmatige versnellingsbak - Indien aanwezig...... 233
•Rear Drive Assembly (RDA) – Alleen modellen met
AWD/4WD............................ 233
•Power Transfer Unit (PTU) – Alleen modellen met
AWD/4WD............................ 234
•Verzorging van de auto en corrosiebescherming..... 234
•ZEKERINGEN............................ 237
•Geïntegreerde bekrachtigingsmodule............ 237
•STALLEN VAN DE AUTO...................... 239
•VERVANGINGSLAMPEN...................... 240
•GLOEILAMPEN VERVANGEN................... 240
•Koplampen............................ 240
•Mistlampen............................ 241
•Achterlicht , richtingaanwijzers en achteruitrijlichten . . . 241
•Kentekenverlichting...................... 242
•Derde remlicht (midden).................... 242
•INHOUD VLOEISTOFFEN..................... 243
216
gemaakt product en de prestatie ervan kan
nadelig beïnvloed worden door extra toevoe-
gingen.
LET OP!
Spoel uw versnellingsbak niet met chemica-
liën, omdat die de versnellingsbak kunnen
beschadigen. Dergelijke schade wordt niet
gedekt door de beperkte garantie van een
nieuw voertuig.
Vloeistofpeil controleren
Het vloeistofpeil in de automatische versnel-
lingsbak mag alleen door een getrainde mon-
teur worden gecontroleerd.
Verversen/vervangen van vloeistoffen en
filters
RaadpleegOnderhoudsschemavoor de
juiste onderhoudsintervallen.
Handmatige versnellingsbak - Indien
aanwezig
Keuze van smeermiddel
Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevo-
len transmissievloeistof. ZieVloeistoffen,Smeermiddelen en Originele Onderdelenin
Onderhoud van uw voertuigvoor meer infor-
matie.
Vloeistofpeil controleren
Controleer het vloeistofpeil door de vuldop te
verwijderen. Het vloeistofpeil moet liggen tus-
sen de bodem van het vulgat en een punt
kleiner dan 4,7 mm onder de bodem van het
gat.
Indien nodig moet vloeistof worden bijgevuld
tot aan het juiste peil.
Verversingsinterval vloeistoffen
Onder normale bedrijfsomstandigheden geeft
de fabrieksvloeistof voldoende smering voor
de levensduur van de auto. Vloeistofverversin-
gen zijn niet nodig, tenzij het smeermiddel met
water verontreinigd is.
OPMERKING:
De vloeistof moet onmiddellijk worden ver-
vangen als deze met water is verontreinigd.
Rear Drive Assembly (RDA) – Alleen
modellen met AWD/4WD
Keuze van smeermiddel
Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevo-
len vloeistof. ZieVloeistoffen, Smeermiddelen
en Originele OnderdeleninOnderhoud van
uw voertuigvoor meer informatie.
Vloeistofpeil controleren
Controleer de eenheid visueel na iedere olie-
verversing op lekkage. Indien u lekkage ziet,
controleer dan het vloeistofniveau door de vul-
dop te verwijderen. Het vloeistofniveau moet
gehandhaafd worden tussen de bodem van het
vulgat tot 0,5 cm onder het vulgat.
Indien nodig moet vloeistof worden bijgevuld
tot aan het juiste peil.
Verversingsinterval vloeistoffen
RaadpleegOnderhoudsschemavoor de
juiste onderhoudsintervallen.
233
Power Transfer Unit (PTU) – Alleen
modellen met AWD/4WD
Keuze van smeermiddel
Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevo-
len vloeistof. ZieVloeistoffen, Smeermiddelen
en Originele OnderdeleninOnderhoud van
uw voertuigvoor meer informatie.
Vloeistofpeil controleren
Controleer de eenheid visueel na iedere olie-
verwisseling voor lekkage. Indien u lekkage
ziet, controleer dan het vloeistofniveau door de
vuldop te verwijderen. Het vloeistofniveau moet
gehandhaafd worden tussen de bodem van het
vulgat tot 0,5 cm onder het vulgat.
Indien nodig moet vloeistof worden bijgevuld
tot aan het juiste peil.
Verversingsinterval vloeistoffen
RaadpleegOnderhoudsschemavoor de
juiste onderhoudsintervallen.
Verzorging van de auto en
corrosiebescherming
Bescherming van carrosserie en lak tegen
corrosie
De aandacht die aan de carrosserie moet wor-
den besteed is sterk afhankelijk van de weer-
sinvloeden en het gebruik van de auto. Strooi-
zout in de winter en chemische producten die
in andere seizoenen op bomen en in wegber-
men worden gespoten, hebben een sterk cor-
rosieve invloed op de carrosserie. Buiten par-
keren en blootstelling aan schadelijke stoffen in
de atmosfeer en op de wegen, extreem warm
of koud weer en andere uitersten kunnen de
lak, de sierlijsten en de beschermende laag
aan de onderzijde van de auto beschadigen.
De onderstaande onderhoudsadviezen helpen
om de carrosserie van uw auto gedurende
lange tijd in optimale conditie te houden.
Oorzaken van corrosie
Corrosie ontstaat door blootstelling van het
metaal aan weersinvloeden, doordat de lak en
beschermende coatings op uw auto werden
beschadigd of loslieten.De meest voorkomende oorzaken van corrosie
zijn:
•strooizout, vuil en achterblijven van vocht.
•steenslag.
•insectenresten, teer en boomvocht.
•zoute lucht in kustgebieden.
•zure regen en industriële vervuiling.
Wassen
•Was uw auto regelmatig. Was uw auto altijd
in de schaduw met MOPARCar Wash of
een niet-bijtend autoreinigingsmiddel. Spoel
de panelen volledig met schoon water.
•Gebruik MoparSuper Kleen Bug and Tar
Remover of een gelijkwaardig product om
insecten, teer en andere neerslag van uw
auto te verwijderen.
•Gebruik een cleaner wax van goede kwali-
teit, bijv. MOPARCleaner Wax, om vettig-
heid of vlekken te verwijderen, en om de lak
te beschermen. Zorg dat u geen krassen
maakt op de lak.
234
derlijke reflectie veroorzaken. Gebruik zeepsop
en warm water om de antireflectielaag te her-
stellen.
Glasvattingen op het instrumentenpaneel
LET OP!
Als u luchtverversers ophangt in uw auto, lees
de installatie-aanwijzingen dan zorgvuldig
door. Sommige luchtverversers beschadigen
de bovenlaag van gelakte onderdelen of
sieronderdelen als ze direct in aanraking ko-
men met een bepaald oppervlak.
Reinigen van kunststoflenzen in
instrumentenpaneel
De lenzen voor de meetinstrumenten in deze
auto zijn vervaardigd uit glasheldere kunststof.
Wees bij het reinigen hiervan extra voorzichtig
om geen krassen te veroorzaken.
1. Reinig met een zachte vochtige doek. Even-
tueel kan een sopje van zachte zeep worden
gebruikt, maar gebruik in geen geval reini-
gingsalcohol of bijtende of schurende reini-
gingsmiddelen. Verwijder de zeep met een
schone, vochtige doek.2. Drogen met een zachte doek.
Verzorging van autogordels
Bleek, verf of reinig de gordels niet met chemi-
sche oplosmiddelen of bijtende reinigers. De
gordelband kan hierdoor worden aangetast.
Ook zonnestraling kan de stof aantasten.
Als u de gordels moet reinigen, gebruik dan
een sopje van zachte zeep of lauw water.
Verwijder de gordels niet uit de auto om ze te
wassen.
Laat de gordels vervangen wanneer ze gaan
rafelen, slijtplekken vertonen of wanneer de
gespsluitingen niet goed functioneren.
Drogen met een zachte doek.
ZEKERINGEN
Geïntegreerde
bekrachtigingsmodule
De geïntegreerde bekrachtigingsmodule be-
vindt zich in de motorruimte bij het luchtfilter.
Deze module bevat patroonzekeringen en mi-
nizekeringen. Er kan zich een label bevinden
aan de binnenkant van de bekleding dat iederonderdeel identificeert. ZieMotorruimtein
Onderhoud van uw autovoor meer informatie.
Loca-
tiePa-
troon-
zeke-
ringMinize-
keringOmschrijving
1 Leeg Leeg
2 15 amp
Licht-
blauwRegelmodule
AWD/4WD
3 10 amp
RoodRemlichtschake-
laar middenach-
ter
Geïntegreerde bekrachtigingsmodule
237