• De accuspanning daalt naar een te lage
waarde.
• Lage vacuümwaarde van remsysteem (bijv.
na meerdere keren na elkaar remmen).
• De schakelaar STOP/START OFF is inge-
drukt.
• Er doet zich een storing voor in het STOP/
START-systeem.
• De vierwielaandrijving is in de stand 4LO
gezet (indien uitgerust met 4WD).
Omstandigheden waarin automatisch de elektri-
sche parkeerrem wordt bediend in de stand
autostop:
• Het bestuurdersportier is geopend en het
rempedaal is niet ingetrapt.
• Het bestuurdersportier is geopend en de
veiligheidsgordel van de bestuurdersstoel
is niet vastgemaakt.
• De motorkap is geopend.• Er doet zich een storing voor in het
STOP/START-systeem.
Als de elektrische parkeerrem wordt bediend
terwijl de motor is uitgeschakeld, moet de
motor mogelijk handmatig opnieuw worden
gestart en de elektrische parkeerrem hand-
matig worden vrijgezet (trap het rempedaal in
en druk op de schakelaar Electric Park
Brake). Raadpleeg de paragraaf "Display in
de instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
instrumentenpaneel leren kennen" in uw in-
structieboekje.
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars). Het lampje in de
schakelaar dooft.2. De melding "STOP/START OFF" (stop/
start uit) verschijnt op het display in de
instrumentengroep. Raadpleeg de para-
graaf "Waarschuwingslampjes en meldin-
gen" in het hoofdstuk "Uw instrumenten-
paneel leren kennen" in uw
instructieboekje.
Schakelaar STOP/START OFF
STARTEN EN RIJDEN
178
3. Bij de volgende stop van het voertuig
(nadat het STOP/START-systeem is uitge-
schakeld) zal de motor niet worden
uitgeschakeld.
4. Het STOP/START-systeem schakelt elke
keer zelfstandig naar de stand ON wan-
neer het contact uit- en weer ingescha-
keld wordt.
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen
Druk op de schakelaar STOP/START OFF (in
de rij schakelaars). Het lampje in de schake-
laar dooft.
Raadpleeg voor meer informatie over het
Stop/Start-systeem de paragraaf "Stop/Start-
systeem" in het hoofdstuk "Starten en rijden"
in uw instructieboekje.
STOP/START-SYSTEEM -
ALLEEN DIESELMODELLEN
De Stop/Start-functie is ontwikkeld om
brandstof te besparen en de uitstoot van
schadelijke stoffen te beperken. Het systeem
stopt de motor automatisch tijdens een stop,wanneer aan alle voorwaarden is voldaan. Als
bij een automatische versnellingsbak het
rempedaal wordt losgelaten of het gaspedaal
wordt ingetrapt, of bij een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal wordt
ingetrapt, wordt automatisch de motor op-
nieuw gestart.
Automatische modus
De Stop/Start-functie wordt ingeschakeld na
elke normale motorstart. Het systeem blijft in
modus STOP/START NOT READY (Stop/
Start-systeem niet gereed) totdat u met het
voertuig sneller dan 7 km/h (4 mph) vooruit
rijdt. Op dat moment activeert het systeem de
modus STOP/START READY (Stop/Start-
systeem gereed) en, wanneer aan alle overige
voorwaarden is voldaan, activeert het vervol-
gens de modus STOP/START AUTOSTOP AC-
TIVE (Autostop Stop/Start-systeem actief).
Om de autostop-modus te activeren, doet u het
volgende:
• Het systeem moet in modus STOP/START
READY (Stop/Start-systeem gereed) staan.
De melding STOP/START READY (Stop/
Start-systeem gereed) wordt weergegeven
op het display in de instrumentengroep inhet gedeelte Stop/Start. Raadpleeg de pa-
ragraaf "Display in de instrumentengroep"
in het hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel
leren kennen" in de informatie voor de ei-
genaar voor meer informatie.
• Het voertuig moet volledig tot stilstand zijn
gebracht.
• De schakelhendel moet in de stand DRIVE
staan en het rempedaal moet ingetrapt zijn
(automatische versnellingsbak) of de scha-
kelhendel moet in de neutraalstand staan
en het koppelingspedaal moet volledig wor-
den losgelaten (handgeschakelde
versnellingsbak).
De motor wordt uitgeschakeld, de toerentel-
ler gaat naar de nulstand en het controle-
lampje Stop/Start gaat branden om aan te
geven dat autostop is ingeschakeld. Als auto-
stop is ingeschakeld, past de klimaatregeling
mogelijk automatisch de luchtstroom aan om
het comfort in de passagiersruimte te hand-
haven. De instellingen van de klant blijven
gehandhaafd wanneer de motor weer wordt
gestart.
179
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt
Voor het uitschakelen van de motor, contro-
leert het systeem vele veiligheids- en com-
fortvoorwaarden om te controleren of hieraan
is voldaan. Op het Stop/Start-display in de
instrumentengroep wordt gedetailleerde in-
formatie weergegeven over de werking van
het Stop/Start-systeem. In de volgende situ-
aties zal de motor niet stoppen:
• De veiligheidsgordel van de bestuurder is
niet vastgemaakt.
• Het bestuurdersportier is niet gesloten.
• De accutemperatuur is te hoog of te laag.
• Het voertuig bevindt zich op een steile
helling.
• De interieurverwarming of -koeling is inge-
schakeld en er is geen acceptabele tempe-
ratuur in het interieur bereikt.
• De klimaatregeling is ingesteld op volledig
ontwasemen bij een hoge aanjagersnel-
heid.
• De motor heeft de normale bedrijfstempe-
ratuur nog niet bereikt.• De accu is bijna leeg.
• De versnellingsbak staat niet in de stand
DRIVE (automatische versnellingsbak) of
de neutraalstand (handgeschakelde ver-
snellingsbak).
• De motorkap is geopend.
• De tussenbak van het voertuig staat in
stand 4LO.
• Er wordt een regeneratie van het uitlaatsys-
teem uitgevoerd.
Andere factoren die het gebruik van Autostop
verhinderen:
• Brandstofpeil.
• Bediening van het gaspedaal (alleen auto-
matische versnellingsbak).
• Motortemperatuur te hoog.
Het is mogelijk dat meerdere malen met het
voertuig wordt gereden, zonder dat het STOP/
START-systeem de status STOP/START
READY (Stop/Start gereed) aanneemt, wan-
neer de omstandigheden extremer zijn dan
hierboven genoemd.
De motor starten in de stand autostop
Automatische versnellingsbak:
In de stand DRIVE start de motor wanneer het
rempedaal niet is ingetrapt of het gaspedaal
wordt ingetrapt. De transmissie wordt auto-
matisch opnieuw ingeschakeld als de motor
opnieuw wordt gestart. Tijdens deze overgang
houden de remmen het voertuig op zijn plaats
om ongewenste bewegingen te voorkomen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Wanneer de schakelhendel in stand NEU-
TRAL staat, start de motor wanneer het
koppelingspedaal wordt ingetrapt. Het voer-
tuig neemt modus STOP/START SYSTEM
NOT READY (Stop/Start-systeem niet ge-
reed) aan totdat de voertuigsnelheid meer
bedraagt dan 7 km/h (4 mph).
Omstandigheden waarin de motor automatisch
opnieuw start in de stand autostop:
• De schakelhendel wordt vanuit DRIVE in de
stand REVERSE of NEUTRAL gezet.
• De comfortstand van de temperatuur in het
interieur wordt gehandhaafd.
STARTEN EN RIJDEN
180
• Het klimaatsysteem in volle ontwasemings-
modus is.
• De accuspanning daalt naar een te lage
waarde.
• Lage vacuümwaarde van remsysteem (bijv.
na meerdere keren na elkaar remmen).
• De schakelaar STOP/START OFF is inge-
drukt.
• De vierwielaandrijving is in de stand 4LO
gezet.
• Het emissiesysteem hierom vraagt.
• Er doet zich een storing voor in het STOP/
START-systeem.
• De temperatuur van het klimaatsysteem of
de aanjagersnelheid wordt handmatig
versteld.
Omstandigheden waarin automatisch de elektri-
sche parkeerrem wordt bediend in de stand
autostop:
• Het bestuurdersportier is geopend en het
rempedaal niet is ingetrapt.• Het bestuurdersportier is geopend en de
bestuurder heeft de veiligheidsgordel niet
vastgemaakt.
• De motorkap is geopend.
• Er doet zich een storing voor in het
STOP/START-systeem.
Als de elektrische parkeerrem wordt bediend
terwijl de motor is uitgeschakeld, moet de
motor mogelijk handmatig opnieuw worden
gestart en de elektrische parkeerrem hand-
matig worden vrijgezet (trap het rempedaal in
en druk op de schakelaar Electric Park
Brake). Raadpleeg de paragraaf "Display in
de instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
Instrumentenpaneel leren kennen" in uw in-
structieboekje voor meer informatie.
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars). Het lampje in de
schakelaar dooft.2. De melding "STOP/START OFF" (stop/
start uit) verschijnt op het display in de
instrumentengroep. Raadpleeg de para-
graaf "Display in de instrumentengroep" in
het hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel
leren kennen" in uw instructieboekje voor
meer informatie.
3. Bij de volgende stop van het voertuig
(nadat het STOP/START-systeem is uitge-
schakeld) zal de motor niet worden
uitgeschakeld.
Schakelaar STOP/START OFF
181
4. Als het STOP/START-systeem handmatig
is uitgeschakeld, kan de motor alleen wor-
den gestart en gestopt via het contactslot.
5. Het STOP/START-systeem schakelt elke
keer zelfstandig weer in wanneer het con-
tact uit- en weer ingeschakeld wordt.
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen
Druk op de schakelaar STOP/START OFF (in
de rij schakelaars). Het lampje in de schake-
laar dooft.
CRUISECONTROL
De knoppen voor de cruisecontrol bevinden
zich aan de rechterzijde van het stuur.
OPMERKING:
Plaats de versnellingshendel niet in Neutral
wanneer de snelheidsregeling is ingescha-
keld. Als u dat wel doet, wordt het systeem
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
De cruisecontrol kan gevaarlijk zijn in si-
tuaties waar het systeem geen constante
snelheid kan aanhouden. Uw auto kan
gezien de omstandigheden te snel gaan,
waardoor u de controle over de auto kunt
verliezen en mogelijk een ongeval veroor-
zaakt. Gebruik de cruisecontrol nooit in
druk verkeer of op bochtige, beijzelde,
besneeuwde of anderszins gladde wegen.
Activeren
Druk op de toets aan/uit om de cruisecontrol
in te schakelen. Het controlelampje van de
cruisecontrol gaat branden in het display in
de instrumentengroep. Druk nogmaals op de
toets aan/uit om het systeem uit te schake-
len. Het controlelampje van de cruisecontrol
gaat uit. Het systeem moet worden uitge-
schakeld wanneer het niet wordt gebruikt.Cruisecontrol-schakelaars
1 — Druk op On/Off
2 — Druk op Set (+)/Accel
3 — Druk op Resume
4 — Druk op Set (-)/Decel
5 — Druk op Cancel
STARTEN EN RIJDEN
182
WAARSCHUWING!
• Ga altijd voorzichtig te werk tijdens het
achteruitrijden, ook als u ParkSense ge-
bruikt. Controleer het gebied achter de
auto altijd zorgvuldig, kijk naar achteren
en wees bedacht op voetgangers, dieren,
andere voertuigen, obstakels en dode
hoeken, voordat u achteruitrijdt. U bent
verantwoordelijk voor de veiligheid en
dient uw aandacht voortdurend op de
omgeving te richten. Anders bestaat er
een risico op ernstig of zelfs dodelijk
letsel.
• Het wordt sterk aanbevolen de afneem-
bare trekhaak te verwijderen voordat u
ParkSense gaat gebruiken, wanneer u de
trekhaak niet nodig heeft. Als u dit niet
doet, kan persoonlijk letsel of schade
aan voertuigen ontstaan doordat de trek-
haakkogel zich veel dichter bij het ob-
stakel bevindt dan de achterkant van de
auto, wanneer via de luidspreker een
continue toon klinkt. Afhankelijk van de
afmetingen en vorm van de trekhaak is
het ook mogelijk dat de sensoren de
WAARSCHUWING!
trekhaak detecteren en abusievelijk aan-
geven dat er een obstakel achter de auto
aanwezig is.
LET OP!
• ParkSense is uitsluitend bedoeld als
hulpmiddel tijdens het parkeren en is
niet in staat ieder voorwerp, inclusief
kleine obstakels, waar te nemen. Stoep-
randen worden mogelijk tijdelijk of hele-
maal niet gedetecteerd. Op kleine af-
standen worden obstakels boven of
onder de sensoren niet gedetecteerd.
• Bij gebruik van ParkSense moet u lang-
zaam rijden, zodat u tijdig kunt stoppen
wanneer een obstakel wordt gedetec-
teerd. Het is raadzaam om over uw
schouder te kijken, ook wanneer u ge-
bruik maakt van ParkSense.
PARKSENSE
PARKEERSENSOREN VOOR
EN ACHTER
ParkSense sensoren
De vier ParkSense sensoren die zich in de
achterkant/achterbumper bevinden, bewa-
ken het gebied achter het voertuig dat binnen
het zichtveld van de sensoren valt. De senso-
ren kunnen in horizontale richting obstakels
op een afstand van ongeveer 30 tot 200 cm
(12 tot 79 inch) van het achterpaneel/de
achterbumper detecteren, afhankelijk van de
plaats, het type en de richting van het obsta-
kel.
De zes ParkSense sensoren die zich in de
voorkant/voorbumper bevinden, bewaken het
gebied vóór de auto dat binnen het zichtveld
van de sensoren valt. De sensoren kunnen in
horizontale richting obstakels op een afstand
van ongeveer 30 tot 120 cm (12 tot 47 inch)
van het voorpaneel/de voorbumper detecte-
ren, afhankelijk van de plaats, het type en de
richting van het obstakel.
STARTEN EN RIJDEN
190
LET OP!
• Vul de tank nooit met iets anders dan
AdBlue (UREUM) – met name vormen
van koolwaterstof, zoals dieselbrandstof,
brandstofsysteem-additieven, benzine
of andere producten op oliebasis. Zelfs
een zeer kleine hoeveelheid hiervan,
minder dan 100 deeltjes per miljoen of
minder dan 30 ml (1 oz.) per 295 liter
(78 gallon) zal het hele AdBlue-systeem
(UREUM) dusdanig verontreinigen dat
het moet worden vervangen. Als eige-
naars een jerrycan, trechter of mondstuk
gebruiken tijdens het vullen van de tank,
moeten deze nieuw zijn of alleen zijn
gebruikt voor het vullen met AdBlue
(UREUM). Mopar levert een aansluit-
baar mondstuk bij de AdBlue (UREUM)
voor dit doeleinde.
3. Stop direct met het vullen van de AdBlue-
tank (UREUM) wanneer een van de vol-
gende dingen gebeurt: er spat AdBlue
(UREUM) uit de vulopening of het
AdBlue-vulpistool (UREUM) wordt auto-
matisch uitgeschakeld.4. Na het verwijderen van het mondstuk
brengt u de dop weer aan op de AdBlue-
vulopening (UREUM) door deze rechtsom
te draaien totdat deze volledig is vastge-
draaid. Zet het contact van het voertuig in
de stand ACC (start de motor niet).
5. Wacht tot het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel uitgaat voordat u
met het voertuig gaat rijden; het waar-
schuwingslampje kan enkele seconden tot
een halve minuut blijven branden. In ge-
val van het starten van de motor en bewe-
ging van het voertuig blijft het waarschu-
wingslampje gedurende een langere
periode branden, maar zijn er geen pro-
blemen met de motorfunctionaliteit. Als
het bijvullen is uitgevoerd met de AdBlue-
tank (UREUM) leeg, moet u twee minuten
wachten voordat u de motor start.
Tijdens het tanken van het additief voor diesele-
missies AdBlue (UREUM) vanuit een fles:
• Parkeer de auto op een vlakke ondergrond.
• Zet de motor uit door de contactschakelaar
in de stand OFF te draaien.• Open de brandstofvulklep, draai vervolgens
de dop van de AdBlue-vulopening
(UREUM) los en verwijder deze.
• Druk de onderkant van de fles naar de
vuldop om de veiligheidsklep van de fles te
ontgrendelen en het bijvullen te starten.
• Stop onmiddellijk met het vullen van de
AdBlue-tank (UREUM) wanneer een van de
volgende dingen gebeurt: AdBlue
(UREUM) stroomt niet meer uit de vulfles
in de AdBlue-vulopening (UREUM), er spat
AdBlue (UREUM) uit de vulopening.
• Als het niveau van AdBlue (UREUM) in de
fles niet daalt tijdens het bijvullen, bete-
kent dit dat u het reservoir hebt gevuld, dus
trek de fles naar u toe om de veiligheidsklep
van de fles weer te sluiten en schroef de
fles van de vuldop.
• Na het verwijderen van de fles brengt u de
dop weer aan op de AdBlue-vulopening
(UREUM) door deze rechtsom te draaien
totdat deze volledig is vastgedraaid.
203
Oliepeil controleren
WAARSCHUWING!
• Rook nooit tijdens werkzaamheden in de
motorruimte: deze kan gas en ontvlam-
bare dampen bevatten, met het risico
van brand.
• Wees zeer voorzichtig bij werkzaamhe-
den in de motorruimte wanneer de motor
heet is: u zou brandwonden kunnen op-
lopen. Kom niet te dicht bij de radiateur-
ventilator: de elektrische ventilator kan
starten; verwondingsgevaar. Sjaals,
stropdassen en andere losse kleding-
stukken kunnen worden gegrepen door
bewegende onderdelen.
LET OP!
• Zorg dat u de verschillende soorten
vloeistoffen niet met elkaar verwisselt
wanneer u deze bijvult: ze zijn niet on-
derling compatibel! Als u bijvult met een
ongeschikte vloeistof, kan uw auto ern-
stig beschadigd raken.
LET OP!
• Het oliepeil mag nooit de MAX-
markering overschrijden.
• Vul altijd motorolie bij met dezelfde spe-
cificaties als de olie die al aanwezig is in
de motor.
• Wacht bij het bijvullen van de motorolie
tot de motor is afgekoeld voordat u de
vuldop losmaakt, met name bij auto's
met een aluminium dop. WAARSCHU-
WING: verbrandingsgevaar!
• Als het carter met te veel of te weinig
motorolie wordt gevuld, kan aëratie of
verlies van oliedruk optreden. Dit kan
leiden tot motorschade.
Om een optimale smering van de motor te
waarborgen, moet het juiste motoroliepeil
gehandhaafd blijven. Controleer het oliepeil
daarom regelmatig, bijvoorbeeld bij elke
tankstop. Het ideale tijdstip voor een controle
van het motoroliepeil is ongeveer vijf minuten
nadat een volledig opgewarmde motor is uit-
geschakeld.Controleer het oliepeil als de auto op een
vlakke ondergrond staat. De meting is dan
nauwkeuriger.
Er zijn drie mogelijke peilstoksoorten,
• Gearceerde zone.
• Gearceerde zone met markering SAFE.
• Kruisarcering met woord MIN aan de onder-
grens en MAX aan de bovengrens.
OPMERKING:
Handhaaf het motoroliepeil altijd binnen de
kruisarcering op de peilstok.
Als het oliepeil tot het onderste deel van de
peilstok komt en u vult 1,0 liter (1 quart) olie
bij, neemt het oliepeil toe tot het bovenste
merkteken.
LET OP!
Als het carter met te veel of te weinig
motorolie wordt gevuld, kan aëratie of ver-
lies van oliedruk optreden. Dit kan leiden
tot motorschade.
SERVICE EN ONDERHOUD
258