Instrumenten en bedieningsorganen81Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelampje o.
Brandstoftank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
aangegeven tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐ meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
50:motor nog niet op bedrijfstem‐
peratuur90:normale bedrijfstemperatuur130:koelvloeistoftemperatuur te
hoogControlelamp o gaat branden als de
motorkoelvloeistoftemperatuur te
hoog is.Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Peilsensor motorolie
Volgens de service-informatie
verschijnt het motoroliepeil op het
Driver Information Center gedurende
enkele seconden na het inschakelen
van het contact.
Een juist motoroliepeil wordt aange‐
geven door het bericht Oliepeil juist.
Als het motoroliepeil te laag is, knip‐
pert I, verschijnt Oliepeil onjuist en
brandt het lampje C. Meet het
motoroliepeil met behulp van de peil‐ staaf en vul zo nodig motorolie bij.
Motorolie 3 181.
Instrumenten en bedieningsorganen89Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 107.
Regensensor < brandt groen.
Brandt wanneer automatisch wissen
met regensensor wordt ingeschakeld.
Voorruitenwissers en -sproeiers
3 73.
Cruisecontrol m brandt op het Driver Information
Center.
Cruisecontrol 3 143.
Dodehoeksysteem B brandt groen.
Het systeem is actief 3 161.
Actief noodstopsysteem
m brandt of knippert geel.
Brandt
Het systeem is gedeactiveerd of er is
een fout gedetecteerd.Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Controleer de reden van deactivering 3 150 en roep bij een systeemfout de
hulp van een werkplaats in.
Let op
m brandt ook als de veiligheidsgor‐
del van de inzittenden voorin niet zijn omgedaan. In dat geval werkt de
actieve noodrem niet.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Afhankelijk van de situatie kan de
auto automatisch iets of krachtig
afremmen.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 148.
Voetgangersbescherming vóór
3 152.
Snelheidsbegrenzer ß brandt op het Driver Information
Center.
Snelheidsbegrenzer 3 145.Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep is
geopend.
100Instrumenten en bedieningsorganenBevestig met G.
Voertuiginstellingen
Í indrukken.
Kies Auto-instellingen .
In de bijbehorende submenu’s kunt u
de volgende instellingen wijzigen:
● Dimlicht of groot licht
Welkomstverlichting : Activeert of
deactiveert de functie en past de
duur aan.
Follow-Me-Home-verlichting :
Activeert of deactiveert de functie en past de duur aan.
● Comfort
Sfeerverlichting : Past de helder‐
heid van de sfeerverlichting aan.
Achterruitwisser bij
achteruitversnelling : Activeert of
deactiveert automatische inscha‐
keling achterruitwisser bij inscha‐
kelen achteruitversnelling.
● Toegang tot de auto
Ontgrendeling: alleen
bagageruimte : Activeert of deac‐
tiveert de ontgrendeling van
alleen de achterklep bij het
indrukken van T op de hand‐
zender.
Ontgrendeling: alleen
bestuurdersportier : Wijzigt de
configuratie om ofwel alleen het
bestuurdersportier en de tankvul‐ klep te ontgrendelen ofwel alle
portieren, de bagageruimte en de tankvulklep te ontgrendelen bij
het indrukken van O op de hand‐
zender.
● Veiligheid
Vermoeidheidswaarschuwing :
Activeert of deactiveert de
vermoeidheidsdetectie.Rijfuncties
Í indrukken.
Kies Rijfuncties .
In de bijbehorende submenu’s kunt u
de volgende instellingen wijzigen:
● Parkeerhulp : Activeert geavan‐
ceerde parkeerhulp, waarna een
parkeermanoeuvre te selecteren
is.
● Dodehoeksensoren : Activeert of
deactiveert de dodehoekdetec‐
tie.
● Panoramazichtsysteem : Active‐
ring / deactivering van de functie.
Verlichting103AchterlichtenDe achterlichten branden samen met
het dimlicht / groot licht en de zijmar‐
keringslichten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het wissersysteem.
Ga na of de sensor niet bedekt is
3 10, 3 35.
Dagrijlicht 3 105.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Bovendien worden de koplampen
ingeschakeld als de ruitenwissers
enkele slagen geactiveerd zijn.
Led-koplampen 3 105.
Tunneldetectie Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐ keld.Grootlicht
Ertegen duwen om van dimlicht op
grootlicht over te schakelen.
Eraan trekken om het grootlicht uit te
schakelen.
Grootlichtassistentie 3 104.
Klimaatregeling115Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
● Airconditioning inschakelen A/C.
● Druk op 4 om de luchtrecircu‐
latie aan te zetten.
● Druk op M voor luchtverdeling.
● Zet de draaiknop voor de tempe‐
ratuur £ in de laagste stand.
● Zet de ventilatorsnelheid Z in de
hoogste stand.
● Alle luchtroosters openen.
Verwarmbare achterruit b 3 37.
Verwarmbare buitenspiegels b 3 34.
Voorruitverwarming , 3 38.
Verwarmde stoelen ß 3 44.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de
klimaatregeling kunt u de tempera‐
tuur aan de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor:
● temperatuur bestuurderszijde £
● met MENU gaat u naar het menu
Klimaatinstelling op het Info-Display
● luchtdebiet Z
● automatische modus AUTO
● temperatuur passagierszijde voorin £
● koeling A/C
● handmatig bediende luchtrecir‐ culatie 4
● ontwasemen en ontdooien à
● achterruitverwarming en
verwarmde buitenspiegels b
● voorruitverwarming ,
● stoelverwarming ß
Het led-lampje in de desbetreffende
knop geeft de geactiveerde functie
aan.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Ga na of de zonnesensor van het
elektronisch klimaatregelsysteem
niet afgedekt 3 10 is.
Menu Klimaatinstellingen
150Rijden en bedieningIn de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
● bij ritten op bochtige of heuvel‐ achtige wegen
● bij rijden in het donker
● bij een beperkt zicht door weers‐ omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
● de sensor in de voorruit wordt afgedekt door (natte) sneeuw, ijs,modder, vuil etc.
● de voorruit is beschadigd of bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
Actieve noodrem
Het actieve noodstopsysteem kan helpen om de schade en letsel door
aanrijdingen met voertuigen, voet‐
gangers of obstakels direct vóór de
auto te beperken, als een aanrijding
door remmen of sturen niet langer
kan worden vermeden. Voordat de
actieve noodrem ingrijpt, wordt debestuurder gewaarschuwd door de
frontaanrijdingswaarschuwing of de voetgangersbescherming vóór.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 148
Voetgangersbescherming vóór
3 152
Deze functie maakt gebruik van input uit vele bronnen ( bijv. camerasensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale botsing
te berekenen.9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
Het is alleen bedoeld als aanvul‐
ling om de rijsnelheid vóór een
botsing te verlagen.
Het systeem reageert mogelijk
niet op dieren. Na een plotselinge
verandering van rijstrook, heeft
het systeem enige tijd nodig om de
nieuwe voorligger te detecteren.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen.
Werking
Het actieve noodstopsysteem is voor‐
zien van een frontcamera en werkt in vooruitversnellingen boven wandel‐tempo tot 85 km/u. Het systeem
detecteert stilstaande voertuigen bij een rijsnelheid onder 80 km/u.
Een voorwaarde is dat de Frontaan‐
rijdingswaarschuwing met frontcame‐
rasysteem niet in het menu Persoon‐
lijke instellingen is gedeactiveerd
3 97.
Het systeem omvat: ● automatisch noodstopsysteem
● anticiperende remassistentie
● frontaanrijdingswaarschuwing
● voetgangersbescherming vóór
Automatisch noodstopsysteem
Na activering van het anticiperend
remsysteem en net voor het moment
van aanrijding oefent deze functie
Rijden en bediening153Bij rijden in het donker werkt het
systeem beperkt.9 Gevaar
Het remsysteem voor voetgan‐
gers vóór geeft geen waarschu‐
wing en remt de auto niet automa‐ tisch af, tenzij het een voetganger
detecteert.
Het systeem beschermt mogelijk
niet voetgangers, waaronder
kinderen, wanneer de voetganger
zich niet direct vóór de auto
bevindt, niet geheel zichtbaar is,
niet rechtop staat of onderdeel van
een groep is.
Voetgangersbescherming vóór
omvat onder meer:
● voetganger vóór de auto detec‐ teren
● waarschuwing voetganger vóór
Voetgangersbescherming vóór wordt
samen met de frontaanrijdingswaar‐
schuwing geactiveerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 148.
Voetganger vóór de auto
detecteren
Een voetganger vóór de auto tot op
een afstand van ongeveer 40 m wordt aangegeven door een symbool op de
instrumentengroep.
Waarschuwing voetganger vóórBij te snel naderen van een gedetec‐
teerde voetganger verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Er klinkt een
geluidssignaal.
Bij de waarschuwing voetganger vóór
werkt de cruisecontrol of de adap‐
tieve cruisecontrol mogelijk niet.
Systeembeperkingen In de volgende gevallen detecteert de
voetgangersbescherming vóór
mogelijk geen voetganger vóór de
auto of werkt de sensor mogelijk maar
beperkt:
● de rijsnelheid is buiten het bereik
van 5 km/u tot 60 km/u in eenvooruitversnelling
● de afstand tot een voetganger vóór de auto is meer dan 40 m● bij ritten op bochtige of heuvel‐achtige wegen
● bij rijden in het donker
● bij een beperkt zicht door weers‐ omstandigheden, zoals bij mist,
regen of sneeuw
● de sensor in de voorruit wordt afgedekt door (natte) sneeuw, ijs,modder, vuil etc.
● de voorruit is beschadigd of bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
Parkeerhulp
Algemene informatie
Bij het aankoppelen van een aanhan‐ ger of een fietsendrager op de trek‐
haak wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld.
154Rijden en bediening9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De Park Pilot vereenvoudigt het
inparkeren door de afstand tussen de auto en eventuele obstakels te
meten. Deze informeert en waar‐
schuwt de bestuurder met geluidssig‐ nalen en een aanduiding op het
display.
Er klinken geluidssignalen aan de
kant waar de auto zich dichter bij een
obstakel bevindt. De akoestische
signalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot dat obstakel
afneemt. Is de afstand kleiner dan
ongeveer 30 cm, dan klinkt er een
continu geluid.
Parkeerhulp achter
Het systeem gebruikt ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
De parkeerhulp achter wordt geacti‐
veerd wanneer de achteruitversnel‐
ling wordt ingeschakeld.
Het systeem is klaar voor gebruik,
wanneer het ledje in de parkeerhulp‐ knop ¼ niet brandt.
Melding
Het systeem waarschuwt u de
bestuurder met geluidssignalen voor
mogelijk gevaarlijke obstakels achter
de auto op een afstand tot 50 cm.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter de auto weergegeven door
veranderlijke afstandslijnen op het
Info-Display 3 92. Wanneer het
obstakel erg dichtbij komt, verschijnt
het gevarensymbool 9 op het
scherm.