37
Elektrisch verstellen
F Beweeg schakelaar A naar rechts of links om de desbetreffende buitenspiegel te
selecteren.
F
D
uw knop B in een van de vier richtingen
om de spiegel af te stellen.
F
Ze
t schakelaar A weer in de middenstand.
Inklappen/uitklappen
Vergrendel de auto met de afstandsbediening
of met de sleutel; de spiegels worden ingeklapt.
Ontgrendel de auto met de afstandsbediening
of met de sleutel; de spiegels worden
uitgeklapt.
F
T
rek, als het contact is aangezet,
schakelaar A naar achteren om de
buitenspiegels in te klappen.
F
T
rek de schakelaar nogmaals naar achteren
om de buitenspiegels uit te klappen.
Als de buitenspiegels zijn ingeklapt met behulp
van schakelaar A , worden ze niet automatisch
uitgeklapt als de auto wordt ontgrendeld. Trek in dat
geval nogmaals schakelaar A naar achteren.
De waargenomen objecten in de buitenspiegels
lijken verder af dan ze in werkelijkheid zijn.
Houd hier rekening mee bij het inschatten van
de afstand ten opzichte van achteropkomend
verkeer.
Het in- en uitklappen van de buitenspiegels
met de afstandsbediening kan worden
uitgeschakeld door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Klap de buitenspiegels in als u
uw auto in een
automatische autowasstraat laat wassen.
Indien nodig kunnen de buitenspiegels
handmatig worden ingeklapt.
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een
antiverblindingsstand waardoor de spiegel
donkerder wordt en de bestuurder minder
hinder onder vindt van bijvoorbeeld de zon
en van de koplampen van achteropkomend
verkeer.
Handbediend model
Verstellen
F S tel de spiegel af zoals deze in de dagstand
staat. Dag-/nachtstand
F
T
rek aan het hendeltje om de spiegel in de
nachtstand te zetten.
F
D
uw het hendeltje naar voren om de spiegel
terug te zetten in de dagstand.
" Elektrochromatische " binnenspiegel
Dankzij een sensor die de hoeveelheid licht die
vanaf de achterzijde van de auto op de spiegel
valt meet, gaat de binnenspiegel geleidelijk en
automatisch over van de dag- in de nachtstand.
3
Ergonomie en comfort
41
Rechtop zetten van de
rugleuning
F Zet rugleuning 2 rechtop.
F V ergrendel de rugleuning; controleer of de
rode markering bij knop 1
niet meer zichtbaar
is.
F
M
aak de veiligheidsgordels los en plaats ze op
zo'n manier dat ze gebruikt kunnen worden.
F
P
laats de hoofdsteun(en).
Bij het neerklappen van de rugleuning mag de
middelste veiligheidsgordel niet worden vastgemaakt,
deze moet plat op de rugleuning worden gelegd.
Let erop dat bij het terugplaatsen van
de rugleuning van de achterbank de
veiligheidsgordels niet klem komen te zitten.
Om de inhoud van de bagageruimte te vergroten
kunt u uitsluitend de rugleuningen van de achterbank
neerklappen; de zitting kan niet worden opgeklapt.
Hoofdsteunen
De hoofdsteunen hebben een gebruiksstand
(omhoog) en een opgeborgen stand (omlaag).
De hoofdsteunen kunnen worden verwijderd en
onderling worden uitgewisseld.
Verwijderen van een hoofdsteun:
F t rek de hoofdsteun omhoog tot aan de aanslag,
F
d
ruk ver volgens pal A in.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen zijn
verwijderd; de hoofdsteunen moeten zijn
geplaatst en correct zijn afgesteld.
Praktische informatie
Ventilatie- en airconditioningssysteem
gebruiken
F
L
et erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het
interieur de uitstroomopening
onder de voorruit, de verschillende
luchtkanalen, ventilatieroosters en
overige uitstroomopeningen alsmede de
ventilatieopening in de bagageruimte vrij
blijven.
F
D
ek de zonnesensor op het dashboard
niet af; deze wordt gebruikt voor
het regelen van het automatische
airconditioningssysteem.
F
Z
et de airconditioning minstens één tot
twee keer per maand 5
tot 10 minuten
aan om het systeem in per fecte staat te
houden.
F
G
ebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken
van een aanhanger op een steile helling
bij een hoge buitentemperatuur) kan de
airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld
voor een optimale trekkracht van de motor.
3
Ergonomie en comfort
52
Als de verlichting automatisch wordt uitgeschakeld
(uitvoeringen met automatische verlichting) of als
het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld, blijven
de mistverlichting en het parkeerlicht branden.
F
D
raai de ring naar achteren om de
mistverlichting uit te schakelen; de
parkeerlichten worden dan ook uitgeschakeld.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik van
de mistlampen vóór en het mistachterlicht
niet toegestaan. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend
voor medeweggebruikers. Gebruik de
mistlampen vóór en het mistachterlicht
uitsluitend bij mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient
u
de mistlampen en het dimlicht handmatig
in te schakelen, omdat de lichtsensor
voldoende licht kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen vóór en het
mistachterlicht uit te schakelen zodra ze
niet meer nodig zijn.
Uitschakelen van de verlichting bij het
afzetten van het contact
Als u
het contact afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve als de
automatische "follow me home"-verlichting
is geactiveerd.
Inschakelen van de verlichting na het
afzetten van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te activeren
ter wijl de verlichting uit is, de ring in stand
0
en ver volgens in de stand van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een geluidssignaal om aan te geven
dat de verlichting nog brandt.
De verlichting, met uitzondering van het
parkeerlicht, wordt na maximaal 30
minuten
automatisch uitgeschakeld om het ontladen
van de accu te voorkomen.
Richtingaanwijzers
F Links: duw de lichtschakelaar helemaal omlaag.
F
R
echts: duw de lichtschakelaar helemaal
omhoog. Wanneer de richtingaanwijzers na
meer dan 20
seconden nog niet zijn
uitgeschakeld, wordt bij een snelheid
van meer dan 60 km/h automatisch het
knippergeluid versterkt.
Drie keer knipperen
Beweeg de hendel iets omhoog of omlaag,
zonder het zware punt te passeren; de
desbetreffende richtingaanwijzers knipperen
vervolgens drie keer.
Deze functie kunt u
bij elke snelheid
gebruiken, maar komt vooral van pas bij
het wisselen van rijstrook op wegen met
meerdere rijstroken per rijbaan.
Automatisch inschakelen
van de verlichting
Met behulp van een lichtsensor worden de
kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten en
het dimlicht automatisch ingeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is.
De verlichting kan ook, in geval van neerslag,
gelijktijdig met het automatisch inschakelen van
de ruitenwissers vóór worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is
of nadat het wissen is gestopt.
Verlichting en zicht
53
Inschakelen
F Draai de ring in stand AUTO. Het
inschakelen wordt bevestigd door een
melding op het display.
Uitschakelen
F Draai de ring in een andere stand. Het uitschakelen wordt bevestigd door een
melding op het display.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde
lichtsensor die zich in het midden van de
voorruit achter de binnenspiegel bevindt,
niet af. De aan de sensor gekoppelde
functies worden dan niet meer bediend.
Automatische follow me
home-verlichting
In combinatie met de automatische verlichting
biedt de follow me home-verlichting de
volgende extra mogelijkheden:
-
i
nstellen van de duur van de follow me
home-verlichting (15, 30
of 60 seconden),
-
a
utomatisch inschakelen van de follow
me home-verlichting als de automatische
verlichting is ingeschakeld.
De follow me home-verlichting kan
worden geconfigureerd via het menu
Rijden/Auto .
Bij een storing in de lichtsensor gaat
de verlichting branden, gaat dit lampje
branden op het instrumentenpaneel
en/of wordt er een melding
weergegeven op het display in
combinatie met een geluidssignaal.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Handbediende follow me
home-verlichting
Deze functie zorgt er voor dat na het afzetten
van het contact de dimlichten nog even blijven
branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken.
Inschakelen
F Geef bij afgezet contact een "lichtsignaal"
met de lichtschakelaar.
F
G
eef nogmaals een "lichtsignaal" om de
functie uit te schakelen.
De handbediende follow me
home-verlichting kan ook worden
ingeschakeld met de verlichtingsknop
van de afstandsbediening.
Uitschakelen
De handbediende follow me home-verlichting
wordt na een bepaalde tijd automatisch
uitgeschakeld.
4
Verlichting en zicht
56
Automatische ruitenwissers
vóór
De ruitenwissers worden
automatisch ingeschakeld als de
sensor achter de binnenspiegel
regen detecteert. De snelheid van
de ruitenwissers wordt aangepast
aan de hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
Dit lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden en er wordt een
melding weergegeven.
Duw de hendel kort omlaag.
De ruitenwissers maken één slag om het
inschakelen te bevestigen.
Uitschakelen
Dit lampje op het
instrumentenpaneel gaat uit en er
wordt een melding weergegeven.
Duw de hendel kort omlaag of zet de hendel in
een andere stand (Int., 1
of 2).
Als in stand AUTO de ruitenwissers in de
inter valstand werken, laat het systeem dan
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de regensensor, die zich gecombineerd
met de lichtsensor boven aan de voorruit
achter de binnenspiegel bevindt, niet af.
Schakel de automatische werking van
de ruitenwissers uit als de auto wordt
gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Ruitensproeiers voor
Trek de hendel naar u toe: de ruitensproeiers
t reden in werking en na enige tijd worden ook
de ruitenwissers ingeschakeld.
Ruitenwissers vóór
Hoge snelheid (hevige neerslag).
Normale snelheid (matige regenval).
Interval (wissnelheid aangepast aan
de wagensnelheid).
Uit.
Eén keer wissen (duw de hendel
even omlaag). Elke keer als het contact meer
dan 1
minuut is afgezet, moet
u de automatische werking van de
ruitenwissers opnieuw activeren door de
hendel één keer omlaag te duwen.
Verlichting en zicht
65
AirbagsDetectiezones voor een aanrijding
A.Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en een knal, als gevolg van
de activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
irriterend zijn voor personen die hier
gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een airbag
wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Algemeen
De airbags zijn speciaal ontworpen om de inzittenden
(uitgezonderd de passagier op de middelste zitplaats
achterin) zo goed mogelijk te beschermen tegen de
gevolgen van een ernstige aanrijding. De airbags vormen
een aanvulling op de werking van de veiligheidsgordels
met spankrachtbegrenzers (uitgezonderd de
veiligheidsgordel van de middelste zitplaats achterin).
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en zijdelingse
krachten waaraan de detectiezones voor een aanrijding
worden blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter) te
helpen beschermen. Direct na de aanrijding ontsnapt
het gas snel uit de airbags, zodat het zicht niet wordt
belemmerd en de inzittenden de auto eventueel
kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een aanrijding
van achteren en in bepaalde gevallen waarbij de auto
over de kop slaat, treden de airbags niet in werking.
De veiligheidsgordels helpen u
in deze situaties
voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact is ingeschakeld.
De airbags werken slechts één keer.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval),
worden de airbags niet meer opgeblazen.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuur wiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld*, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A) , in de lengterichting
van de auto en vanaf de voorzijde richting
de achterzijde van de auto, die zich op een
horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd.
*
R
aadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie overuitschakelen van
de airbag aan passagierszijde
5
Veiligheid
67
Praktische informatie
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe uw veiligheidsgordel om en zorg dat
deze correct is geplaatst.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten, enz.) en bevestig
niets in de buurt van de airbags of in het
gebied waar de airbags afgaan. Dit kan
de inzittende bij het afgaan van de airbag
verwonden.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke
ontwerp van uw auto, vooral niet in de
directe omgeving van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen
mogen uitsluitend door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde
werkplaats worden uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan
op letsel of lichte brandwonden aan het
hoofd, de borst of de armen als de airbag
wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen
enkele milliseconden) en loopt vervolgens
even snel leeg, waarbij de warme gassen
via de daar voor bestemde openingen naar
buiten stromen. Airbags vóór
Houd het stuur wiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
Laat aan passagierszijde uw voeten niet
op het dashboard rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Ver wijder het stuur wiel nooit, maak geen
gaten in de stuur wielbekleding en sla er
niet op.
Bevestig geen voor werpen of stickers op
het stuur wiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags
letsel veroorzaken.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan
van de window-airbags kunnen leiden tot
hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het
dak (indien aanwezig); deze maken deel
uit van de bevestiging van de window-
airbags.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met
daarvoor goedgekeurde stoelhoezen,
die in combinatie met zijairbags gebruikt
kunnen worden. Voor informatie over de
stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u
zich wenden tot het PEUGEOT-
netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning
van de stoelen (kleding…): dit zou bij het
afgaan van de zijairbags kunnen leiden tot
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het
portierpaneel zitten.
De portierpanelen van de voorportieren
bevatten de zijdelingse schoksensoren
van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren
van werkzaamheden (wijzigingen of
reparaties) die niet aan de voorschriften
voldoen, kan ertoe leiden dat deze
sensoren niet meer goed werken – In dat
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de
voorportieren uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
5
Veiligheid
89
Uitschakelen/weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-
systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als de motor is afgezet in de STOP-stand, wordt
hij onmiddellijk weer gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.Motorkap openen
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden
aan deze accu uitsluitend uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
F
U k
unt het systeem uit- of inschakelen door
op deze toets te drukken.
Het verklikkerlampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld.
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Bij een storing in het systeem gaat het
verklikkerlampje in de toets ECO OFF
knipperen en vervolgens permanent branden.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan. Alle lampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden. Zet in dat
geval het contact af en start de motor met
behulp van de sleutel.
6
Rijden