146VerlichtingOok als u twee keer tegen de rich‐tingaanwijzerhendel duwt om het
grootlicht handmatig te activeren,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.Richtingaanwijzerhendel met f
toets
Als de grootlichtassistentie actief is
en het grootlicht is ingeschakeld,
schakelt u de grootlichtassistentie uit
door eenmaal op f of eenmaal aan
de richtingaanwijzerhendel te trek‐
ken.
Als de grootlichtassistentie actief en
het grootlicht uitgeschakeld is, scha‐
kelt u de grootlichtassistentie uit door
eenmaal op f te drukken.
Ook als u twee keer tegen de rich‐
tingaanwijzerhendel duwt om het
grootlicht handmatig te activeren,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.Lichtsignaal in combinatie met groot‐
lichtassistentie
Als u een lichtsignaal geeft door een
keer aan de richtingaanwijzerhendel te trekken, wordt de grootlichtassis‐
tentie niet gedeactiveerd wanneer het
grootlicht uit is.
Als u een lichtsignaal geeft door een
keer aan de richtingaanwijzerhendel te trekken, wordt de grootlichtassis‐
tentie gedeactiveerd wanneer het
grootlicht aan is.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.
Koplampen bij rijden in het
buitenland
3 142.Storing in led-koplampsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het led-koplichtsysteem opmerkt,
selecteert het een voorkeuze-instel‐
ling om te voorkomen dat tegenlig‐
gers worden verblind. Er komt een
waarschuwing in het Driver Informa‐
tion Center.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.
Rijden en bediening173één seconde aan schakelaar
m en ga na of controlelamp
m oplicht.
De elektrische handrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelamp m oplicht 3 109.
● Zet de motor af.
● Als de auto vlak of op een oplo‐
pende helling staat, dan vóór
het uitschakelen van het
contact de eerste versnelling
inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, dan vóór het
uitschakelen van het contact de achteruitversnelling inschake‐
len of de keuzehendel in stand
P zetten. Bovendien de voor‐
wielen naar de stoeprand
toedraaien.● Sluit de ramen en het schuif‐ dak.
● Schakel het contact uit met de aan/uit-knop. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
● Vergrendel de auto met de knop op de portierkruk.
Activeer het alarmsysteem 3 33.
● Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in
werking treden 3 249.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor automatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
200Rijden en bediening
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de
afstandsbalken in de adaptieve cruise
control-pagina.
Let op: de instelling voor afstand tot
voorligger wordt gedeeld met de
gevoeligheid van het alarm van de
frontaanrijdingswaarschuwing
3 205.
Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐
lecteerd, wordt de bestuurder sneller
gewaarschuwd vóór een mogelijke
aanrijding, ook als de adaptieve
cruise control niet geactiveerd of
ingeschakeld is.
9 Waarschuwing
De bestuurder neemt de volledige
verantwoordelijkheid voor het
aanhouden van de juiste volgaf‐
stand op basis van het verkeer,
het weer, het zicht en de plaatse‐
lijke regelgeving. Indien de situatie
zulks vereist, moet de afstand tot
voorligger worden aangepast of
het systeem worden uitgescha‐
keld.
Adaptieve cruise control in
sportmodus
Bij auto's met Flex Ride-rijmodi kan
de bestuurder bij adaptieve cruise control met de sportmodus iets krach‐
tiger optrekken. U kunt deze functie
uitschakelen in het visualisatiemenu Flex Ride 3 189
Detectie van voorligger
Het controlelampje voorligger gede‐
tecteerd A verschijnt wanneer het
systeem een voorligger heeft gede‐
tecteerd. Afhankelijk van de rijsnel‐
heid ligt het bereik van de sensoren
tussen 25 en 150 meter.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 205.
Als dit symbool niet verschijnt of
slechts korte tijd oplicht, zal de adap‐ tieve cruise control niet reageren op
voorliggers.
206Rijden en bedieningverschijnt er een waarschuwingssym‐
bool op het Driver Information Center en wordt de bestuurder gewaar‐
schuwd door een knipperende rode
LED-strook of een pop-upsymbool op
het head-updisplay dat in het
gezichtsveld van de bestuurder op de
voorruit wordt geprojecteerd.
Er klinkt tegelijkertijd een waarschu‐
wingsgeluid. Trap het rempedaal in
en voer de benodigde stuurhandelin‐
gen uit.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
Druk op K om de waarschuwingsge‐
voeligheid op nabij, middellang of ver in te stellen.
Bij de eerste druk op de knop ziet u
de huidige instelling op het Driver
Information Center. Bij nogmaals
indrukken van de knop verandert
deze instelling. De gekozen instelling
wordt gehandhaafd totdat deze wordt
aangepast. De timing van de waar‐
schuwingen verandert met de rijsnel‐
heid. Hoe sneller de auto rijdt, hoe
verder de waarschuwing wordt gege‐
ven. Houd bij het selecteren van de
timing van de waarschuwingen reke‐
ning met de verkeerssituatie en de
weersomstandigheden.
Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met de afstand tot voorligger van de adap‐
tieve cruise control. Door de gevoe‐
ligheid van de waarschuwing te wijzi‐
gen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.
Uitschakelen
U kunt het systeem deactiveren in het
menu Persoonlijke instellingen
3 129.
222Rijden en bedieningDe geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐ ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen
van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen lage
stoepranden en onregelmatigheden
in het wegdek, bijv. op bouwterrei‐
nen. De bestuurder neemt de
verantwoordelijkheid op zich.
Let op
Bij nieuwe auto's is er bij het eerste
gebruik een kalibratie nodig. Voor
optimale begeleiding tijdens het
parkeren is een rijafstand van ten
minste 10 km, inclusief een aantal
bochten, nodig.
Systeem is gekalibreerd op af
fabriek aangebrachte wielen. Bij
andere banden- of wielmaten veran‐
deren de parkeerprestaties.Dodehoekdetectiesysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke "dodehoek"zone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
De radarsensoren voor de dodehoe‐
kwaarschuwing zitten in de achter‐
bumper.9 Waarschuwing
Het dodehoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem tijdens het
vooruitrijden in de blindehoekzone
een voertuig detecteert, licht er zowel
bij auto's die worden ingehaald of die u inhalen het gele waarschuwings‐
symbool B in de betreffende buiten‐
spiegel op. Als de bestuurder vervol‐
gens de richtingaanwijzer gebruikt,
gaat het waarschuwingssymbool B
geel knipperen als waarschuwing om
niet van rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
248Verzorging van de autoAlgemene informatieAccessoires en modificatiesvan auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd – niet beoorde‐ len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen het brandstofverbruik, de
CO 2-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoetaan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
● Auto wassen en conserveren.
● Conservering van motorruimte en bodemplaat laten controleren.
● Afdichtrubbers reinigen en conserveren.
● Brandstoftank helemaal vullen.
● Motorolie verversen.
● Sproeiervloeistofreservoir leeg‐ maken.
● Vorst- en corrosiebestendigheid koelvloeistof controleren.
● Bandenspanning instellen op dewaarde voor maximale belading.
● Auto in een droge en goed geventileerde ruimte parkeren.Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐ hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
● Handrem niet aantrekken.
● Motorkap openen, alle portieren sluiten en auto vergrendelen.
● Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
waaronder het diefstalalarmsys‐
teem.
Weer in gebruik nemen Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
● Poolklem op de minpool van de accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
● Bandenspanning controleren.
● Sproeiervloeistofreservoir vullen.
● Motoroliepeil controleren.
Verzorging van de auto253Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐ male dikte heeft, hoort u een piepend geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen.
Remvloeistof9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 295.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en
loskoppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 151.
De accu ontkoppelen Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
270Verzorging van de autoNr.Stroomkring1Elektrisch bediende ruit links2Elektrisch bediende ruit rechts3Carrosserieregelmodule4Aircoventilator5Carrosserieregelmodule6Aanhangervoorzieningen7Elektrisch neerklapbare achter‐
bank8Carrosserieregelmodule9Motorregelmodule10Head-updisplay11NO x-reductie/leidingverwarming12NO
x-reductie/roetsensor13AdBlue-module14Verwarmd stuurwiel15Transmissieregelmodule16Versterker17Alarm18Carrosserieregelmodule19AdBlue-moduleNr.Stroomkring20Carrosserieregelmodule21Carrosserieregelmodule22Carrosserieregelmodule23Elektrisch stuurslot24Airbag25Diagnosestekker26Stekkerdoos bagageruimte27EBCM-klep28Politievoorziening29–30–31Stuurbedieningsknoppen32Contactslot33Verwarming en ventilatie34Centrale gateway-module35AUX-/USB-stekker36Draadloze oplader37Achterruitenwisser38Onstar39DisplayNr.Stroomkring40Parkeerhulp41Dakconsole42Radio