Rijden en bediening217Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐
sche valse waarschuwingen kunnen voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen
van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Voor optimale
begeleiding tijdens het parkeren is
een rijafstand van ten minste 10 km ,
inclusief een aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.Het systeem geeft een visueel alarm visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
Het blindehoeksysteem maakt
gebruik van sommige sensoren van
de geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide
zijden van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
Rijden en bediening219er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of
onder de auto, worden niet
getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
Bij de 5-deurs hatchback is de
camera gemonteerd tussen de lamp‐
jes van de kentekenverlichting.
Bij de Sports Tourer is de camera
onder de sierlijst van de achterklep gemonteerd.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van een meter die op de
afbeelding zijn geprojecteerd om de
afstand tot de getoonde objecten te
kunnen bepalen.
220Rijden en bediening
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met de
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer een bepaalde voorwaartse
snelheid wordt overschreden of als
de achteruitversnelling gedurende
ca. 15 seconden niet is ingeschakeld.
Deactivering van geleidingsstrepen
en waarschuwingssymbolen
7 inch Colour-Info-Display: u kunt de
visuele geleidingsstrepen en waar‐
schuwingssymbolen activeren of
deactiveren met de aanraaktoetsen in het onderste deel van het display.
8 inch Colour-Info-Display: u kunt devisuele geleidingsstrepen en waar‐
schuwingssymbolen activeren of
deactiveren in het menu Instellingen
op het Info-Display . Selecteer de rele‐
vante instelling in Instellingen, I
Achteruitkijkcamera .
Info-Display 3 126.
Persoonlijke instellingen 3 130.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste
regel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● In een donkere omgeving.
● Wanneer de zon of de straal van koplampen rechtstreeks op de
lens van de camera valt.
● Als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders isvervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
● De auto een aanhangwagen trekt.
Verzorging van de auto259Nr.Stroomkring1Startmotor2Startmotor3Uitlaatsensor4Motorregelmodule5Motorfuncties6Transmissieregelmodule7–8Motorregelmodule9Verwarming en ventilatie10Dieseluitlaatsysteem11Achterklepvergrendelsysteem,
transmissie12Massage lendensteun13Nadraaipomp14Dieseluitlaatsysteem15Uitlaatsensor16Brandstofinjectie17Brandstofinjectie18Dieseluitlaatsysteem19DieseluitlaatsysteemNr.Stroomkring20–21DC/AC-omvormer22ABS23Sproeisysteem voor voorruit en
achterruit24–25Verwarming dieselbrandstof26Transmissieregelmodule27Module elektrisch bediende
achterklep28–29Verwarmbare achterruit30Spiegelontdooiing31–32DC-transformator/led-display/
elektrische verwarming/klimaat‐
regeling/gloeibougieregelaar33Waarschuwing diefstalalarm34Claxon35Stekkerdoos bagageruimteNr.Stroomkring36Grootlicht rechts (halogeen)/
dimlicht rechts (led)37Grootlicht links (halogeen)38Led-koplamp/automatische
koplampverstelling39Mistlamp40OnStar41'Water in brandstof'-sensor/
waterpomp42Handmatige koplampverstelling43Brandstofpomp44Achteruitkijkcamera/binnen‐
spiegel/aanhangermodule45Led-koplamp, links/automati‐
sche koplampverstelling, links46Instrumentengroep47Stuurslot48Achterruitenwisser49–50Led-koplamp, rechts/automati‐
sche koplampverstelling, rechts51Linker dimlicht (led)
Verzorging van de auto267Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐ spanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Schakel het contact uit als de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd op een auto met bandenspanningscontrolesysteem.
Afhankelijkheid van temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van wielen zonder spanningssensoren.
Verzorging van de auto269Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De
controlelamp w brandt. Voor de
overige drie banden blijft het systeem
in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteemworden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren
moet de hele ventielsteel worden
vervangen.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 305 en selecteer de betreffende
instelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatiemenu
voertuig 3 120. Deze instelling is de
referentie voor de bandenspannings‐ waarschuwingen.
Het menu Bandbelasting verschijnt
wanneer de auto stilstaat en de hand‐
rem aangetrokken is. Bij auto's met
automatische versnellingsbak moet
de keuzehendel op P staan.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina Bandbelasting in
het menu Informatiemenu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center 3 120.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Uplevel-display:
270Verzorging van de auto
Selecteer de pagina
Bandenbelasting in het menu Opties
op het Driver Information Center
3 120.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐ peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Roep de hulp in van een werkplaats.
U hebt twee minuten voor het koppe‐ len van de positie van het eerste wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de positie van alle vier de wielen. Bij
het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw
beginnen.De koppelingsprocedure voor de bandenspanningssensoren is als
volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische versnellingsbak: zet de keuze‐
hendel in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraalstand.
4. Midlevel-display: Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig ? op het Driver Infor‐
mation Center te selecteren.
Uplevel-display:
Druk op p op het stuurwiel om de
hoofdmenupagina te openen.
Selecteer de pagina Info met Q of
P .
Bevestig met 9.
5. Selecteer het bandenspannin‐ genmenu.
Midlevel-display:
Verzorging van de auto271
Uplevel-display:
6. Midlevel-display:Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
Uplevel-display:
Druk op 9 om het koppelen van
de sensoren te starten. De claxon
piept twee keer om aan te geven
dat de ontvanger in de inleermo‐
dus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de linkerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel tegen de wang van de band. Drukdaarna op de toets om de banden‐ spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de sensoridentificatiecode aan depositie van dit wiel is gekoppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 8.
10. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 8. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aanhet linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het
koppelen van de bandenspan‐
ningssensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanningsinformatie.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 120.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.