Het controle-/storingslampje ESP (in de in-
strumentengroep) begint te knipperen zodra
de banden grip verliezen en het ESP-systeem
wordt geactiveerd. Het controle-/
storingslampje ESC knippert ook wanneer het
ASR-systeem actief is. Als het controle-/
storingslampje ESC gaat knipperen tijdens
het optrekken, neem dan gas terug en rijd
verder terwijl u zo min mogelijk gas geeft. Pas
uw snelheid en rijstijl altijd aan de toestand
van het wegdek aan.
WAARSCHUWING!
• De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan niet voorkomen dat de auto
onderhevig is aan de natuurkundige wet-
ten en kan evenmin zorgen voor meer
grip op het wegdek. ESC kan geen onge-
lukken voorkomen, zeker geen ongeluk-
ken die worden veroorzaakt door te hoge
snelheden in bochten, het rijden op zeer
glad wegdek, of aquaplaning. ESC kan
evenmin ongelukken voorkomen die het
gevolg zijn van het verlies van de con-
trole over het voertuig doordat het rijge-
drag niet is aangepast aan de omstan-
WAARSCHUWING!
digheden. Alleen een oplettende en be-
kwame bestuurder met een veilige rijstijl
kan ongelukken voorkomen. Gebruik de
mogelijkheden van een auto met ESC
nooit op een roekeloze of risicovolle
wijze die de veiligheid van de bestuurder
of anderen in gevaar brengt.
• Wijzigingen van uw voertuig of slecht
onderhoud van uw voertuig kunnen lei-
den tot verandering van de rijeigen-
schappen van het voertuig en kunnen
een negatief effect hebben op de wer-
king van het ESC-systeem. Wijzigingen
van de stuurinrichting, ophanging, het
remsysteem, bandentype en banden- of
wielmaat kunnen een nadelige invloed
hebben op de werking van ESC. Een
onjuiste bandenspanning of ongelijkma-
tige bandenslijtage kan leiden tot een
verslechterde werking van ESC. Elk wij-
ziging van het voertuig of onvoldoende
onderhoud van het voertuig die leidt tot
een afname van de effectiviteit van het
ESC-systeem kan het risico van verlies
WAARSCHUWING!
van de macht over het stuur, het over de
kop slaan en (dodelijk) letsel vergroten.
Het ESP-systeem kent in groep 4H twee
bedrijfsmodi: In groep 4L kent het systeem
een bedrijfsmodus. Voertuigen met tweewiel-
en vierwielaandrijving hebben in groep 2H
twee bedrijfsmodi.
Groep 4L (modellen met vierwielaandrijving)
ESC ingeschakeld
Dit is de normale bedrijfsmodus van ESC in
de groep 4H.
ESC gedeeltelijk uit
Deze modus bereikt u door kort op de toets
ESC OFF te drukken. In de stand "ESC ge-
deeltelijk uit" staat, wordt de ASR-functie
van ESC uitgeschakeld (behalve de slipbe-
perking die is beschreven de paragraaf over
ASR) en brandt het controlelampje "ESC uit".
Deze modus is bedoeld voor situaties waarin
het voertuig zich in diepe sneeuw, zand of
gravel bevindt en waar de wielen sneller moe-
ten draaien dan het ESC normaal gesproken
VEILIGHEID
78
Deze modus is bedoeld voor situaties waarin
het voertuig zich in diepe sneeuw, zand of
gravel bevindt en waar de wielen sneller moe-
ten draaien dan het ESC normaal gesproken
zou toestaan, om weer grip te krijgen. Om
ESC weer in te schakelen, drukt u kort op de
toets ESC Off. Hierdoor wordt de normale
bedrijfsmodus "ESC aan" hersteld.
OPMERKING:
Om de tractie tijdens het rijden met sneeuw-
kettingen of bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het
raadzaam de functie "ESP gedeeltelijk uit" in
te schakelen door kort op de schakelaar ESC
Full Off te drukken. Wanneer er geen reden
meer is om de functie "Gedeeltelijk uit" te
gebruiken, drukt u kort op de schakelaar ESC
Full Off om ESP weer in te schakelen. Dit is
ook mogelijk tijdens het rijden.
Het ESC-systeem herstelt na elke inschake-
ling van het contact de normale ESC-modus.
WAARSCHUWING!
• Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de ASR-functie van ESC
WAARSCHUWING!
uitgeschakeld (behalve de slipbeperking
die is beschreven de paragraaf over ASR)
en brandt het indicatielampje "ESC uit".
Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de functie voor het ver-
minderen van het motorvermogen van
ASR uitgeschakeld en neemt de verbe-
terde voertuigstabiliteit die het ESC-
systeem biedt af.
• Trailer Sway control (TSC) is uitgescha-
keld wanneer het ESC-systeem in de
stand "Gedeeltelijk uit" staat.
Controle-/storingslampje ESC en controle-
lampje ESC UIT
Het controle-/storingslampje van
het elektronisch stabiliteitsre-
gelsysteem (ESC) in de instru-
mentengroep gaat branden wan-
neer het contact in de stand ON
wordt gezet. Als de motor draait, behoort dit
lampje uit te gaan. Wanneer controle-/
storingslampje ESC continu blijft branden
terwijl de motor draait, is een storing gede-
tecteerd in het ESC-systeem. Als het lampjeblijft branden nadat er verschillende keren is
gestart en u meerdere kilometers (mijlen)
hebt gereden met een snelheid hoger dan
48 km/u (30 mph), dient u zo snel mogelijk
contact op te nemen met uw erkende dealer
om het probleem te laten opsporen en verhel-
pen.
Het controle-/storingslampje ESC (in de in-
strumentengroep) begint te knipperen zodra
de banden grip verliezen en het ESC-systeem
wordt geactiveerd. Het controle-/
storingslampje ESC knippert ook wanneer het
ASR-systeem actief is. Als het controle-/
storingslampje ESC gaat knipperen tijdens
het optrekken, neem dan gas terug en rijd
verder terwijl u zo min mogelijk gas geeft. Pas
uw snelheid en rijstijl altijd aan de toestand
van het wegdek aan.
OPMERKING:
• Het controle-/storingslampje ESC en het
controlelampje "ESC OFF" (ESC uit) gaan
altijd kort branden wanneer het contact in
de stand ON wordt gezet.
81
• Telkens wanneer de contactschakelaar in
de stand ON wordt gezet, wordt het ESC-
systeem ingeschakeld, ook wanneer dit eer-
der werd uitgeschakeld.
• Het ESC-systeem maakt zoemende of klik-
kende geluiden wanneer het actief is. Dit is
normaal. De geluiden houden op wanneer
ESC inactief wordt na de manoeuvre die de
activering van het ESC-systeem heeft
veroorzaakt.
Het controlelampje "ESP uit"
geeft aan dat de klant het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem
(ESP) gedeeltelijk heeft uitge-
schakeld.
Electronic Roll Mitigation (ERM)
Door bewaking van de stuurbewegingen en de
snelheid van de auto anticipeert dit systeem
op de mogelijkheid dat een wiel loskomt van
het wegdek. Wanneer het ERM-systeem vast-
stelt dat de mate waarin de hoek van het
stuur verandert, en de snelheid van het voer-
tuig voldoende zijn om het wiel op te tillen,
wordt er bijgeremd en kan het motorvermo-
gen worden verminderd. Zo wordt de kans
kleiner dat het wiel wordt opgetild. ERM kande kans op het optillen van een wiel alleen
verminderen tijdens zeer ernstige of ontwij-
kende rijmanoeuvres. Het systeem kan niet
voorkomen dat het wiel wordt opgetild als
gevolg van andere factoren, zoals de staat van
de weg, het verlaten van de rijbaan of het
raken van objecten of andere voertuigen.
OPMERKING:
Het ERM-systeem is uitgeschakeld wanneer
ESP in de stand "Full Off" (volledig uitge-
schakeld) staat (indien aanwezig). Raadpleeg
het hoofdstuk "Elektronisch stabiliteitsregel-
systeem (ESP) voor een uitgebreide uitleg
over de beschikbare ESP-modi.
WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading van
het voertuig en de weg- en rijomstandighe-
den, die ervoor kunnen zorgen dat een wiel
wordt opgetild of het voertuig kantelt. Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen
voorkomen dat een wiel wordt opgetild of
de auto kantelt, met name niet wanneer de
rijbaan wordt verlaten of wanneer er objec-
ten of andere voertuigen worden geraakt.
WAARSCHUWING!
Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ERM nooit op een roekeloze of gevaar-
lijke wijze die de veiligheid van de bestuur-
der of anderen in gevaar brengt.
Antislingerregeling (ASR)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het trek-
ken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dis-
selgewicht van de aanhanger. Raadpleeg de
paragraaf "Trekken van een aanhanger" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie.
VEILIGHEID
82
Wanneer ASR is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het mo-
torvermogen verlaagd en voelt u dat de wielen
afzonderlijk worden afgeremd om te proberen
het slingeren van de aanhanger te stoppen.
Wanneer het ESP-systeem in de stand "Par-
tial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full Off" (volle-
dig uit) staat, is TSC uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geacti-
veerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
HDC-systeem (Hill Descent Control — afda-
lingsregeling) — indien aanwezig
HDC is uitsluitend bedoeld voor terreinrijden
bij lage snelheid. Het HDC-systeem zorgt
voor een constante voertuigsnelheid bij het
afdalen van heuvels onder terreinomstandig-
heden, door waar nodig de remmen te active-
ren.
Het symbool geeft de status van
de functie Hill Decent Control
(HDC) weer. Het lampje blijft
branden als HDC is ingescha-
keld. HDC kan alleen worden in-
geschakeld wanneer de tussenbak in de
stand “4WD Low” staat en de voertuigsnel-
heid lager dan 48 km/u (30 mph) is. Wanneerniet aan deze voorwaarden is voldaan, zal het
HDC-controlelampje gaan knipperen, wan-
neer u probeert de HDC-functie in te schake-
len.
Wanneer het HDC-systeem is geactiveerd,
detecteert het systeem het terrein en wordt
het actief wanneer het voertuig een helling
afrijdt. De HDC-snelheid kan door de be-
stuurder worden aangepast aan de rijomstan-
digheden. De snelheid komt overeen met de
geselecteerde versnelling van de transmissie.
Versnelling Ingestelde HDC-snelheid (bij benadering)
1e 1,5 km/u (1 mph)
2e 4 km/u (2,5 mph)
3e 6,5 km/u (4 mph)
4e 9 km/u (5,5 mph)
DRIVE 12 km/u (7,5 mph)
REVERSE 1,5 km/u (1 mph)
83
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk aandach-
tig door. Hierin wordt uitgelegd hoe u het
beveiligingssysteem voor inzittenden op de
juiste wijze gebruikt om uw passagiers en
uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moeten
altijd goed vastgegespt op een auto met
een achterbank worden vervoerd.
2. Wanneer een kind van 2 tot 12 jaar (niet
in een tegen de rijrichting geplaatst kin-
derzitje) op de passagiersstoel moet wor-
den vervoerd, schuif dan de stoel zo ver
mogelijk naar achteren en gebruik het
geschikte type kinderzitje (raadpleeg de
paragraaf "Kinderzitjes" in dit hoofdstuk
voor meer informatie).3. Kinderen die niet groot genoeg zijn om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te dra-
gen (raadpleeg de paragraaf "Kinderzitjes"
in dit hoofdstuk voor meer informatie)
moeten veilig op de achterbank worden
vervoerd in een kinderzitje of op een zit-
verhoger. Oudere kinderen die geen kin-
derzitje of zitverhoger gebruiken, horen in
een auto op de achterbank te zitten en de
veiligheidsgordel te dragen.
4. Sta nooit toe dat kinderen de schouder-
gordel onder de arm door dragen of achter
de rug langs laten lopen.
5. Lees de instructies bij het kinderzitje, om
er zeker van te zijn dat u het zitje op de
juiste manier gebruikt.
6. Alle inzittenden moeten te allen tijde hun
driepuntsveiligheidsgordel op de juiste
wijze dragen.
Waarschuwingslabel op zonneklep
voorpassagier
VEILIGHEID
92
7. Schuif de stoelen van bestuurder en voor-
passagier zo ver naar achteren als prak-
tisch mogelijk is, zodat de frontairbags
ruimte hebben om te kunnen worden
opgeblazen.
8. Leun niet tegen het portier of het raam.
Als de auto is uitgerust met zijairbags,
worden die tijdens een aanrijding krachtig
opgeblazen in de ruimte tussen de inzit-
tenden en het portier waardoor de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
9. Indien het airbagsysteem in dit voertuig
aangepast moet worden aan een persoon
met lichamelijke beperkingen, raadpleegt
u het hoofdstuk "Klantenservice" voor
contactinformatie van de klantenservice.
WAARSCHUWING!
• Plaats nooit een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel die is beveiligd
door een actieve frontairbag! Dit kan
leiden tot ernstig letsel of de dood van
het kind.
WAARSCHUWING!
• Gebruik alleen een tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje in een auto met
achterbank.
• Als de frontairbag aan de passagiers-
zijde wordt opgeblazen, kan een kind
van 12 of jonger, maar ook een kind in
een kinderzitje tegen de rijrichting in,
ernstig of zelfs dodelijk letsel oplopen.
Veiligheidsgordelsystemen
Draag altijd de veiligheidsgordels, ook tijdens
korte ritten, ook al bent u een ervaren be-
stuurder. Een andere bestuurder kan fouten
maken en een aanrijding veroorzaken waarbij
u betrokken raakt. Dit kan ver van huis gebeu-
ren, maar ook in uw eigen straat.
Onderzoek heeft aangetoond dat veiligheids-
gordels levens redden en bij ongevallen de
ernst van het letsel kunnen verminderen.
Zeer ernstig letsel komt voor als personen uit
de auto worden geslingerd. Veiligheidsgor-
dels voorkomen dit en verminderen de kansop letsel door aanraking met de binnenkant
van de auto. Iedere inzittende van een motor-
voertuig hoort te allen tijde een veiligheids-
gordel te dragen.
Geavanceerd autogordelwaarschuwingssys-
teem (BeltAlert)
BeltAlert voor bestuurder en passagier — in-
dien aanwezig
BeltAlert is een voorziening die de be-
stuurder en voorpassagier (indien BeltAlert
voor de voorpassagier aanwezig is) eraan her-
innert de veiligheidsgordel vast te gespen. De
functie BeltAlert is actief wanneer de con-
tactschakelaar in de stand START of ON/RUN
staat.
Eerste indicatie
Als de veiligheidsgordel van de bestuurder
niet is vastgegespt nadat de contactschake-
laar aanvankelijk in de stand START of ON/
RUN wordt gezet, klink er gedurende enkele
seconden een geluidssignaal. Als de veilig-
heidsgordel van de bestuurder of voorpassa-
gier (indien BeltAlert voor voorpassagier aan-
wezig is) niet is vastgegespt wanneer de
contactschakelaar aanvankelijk in de stand
93
START of ON/RUN wordt gezet, gaat het
waarschuwingslampje voor de veiligheidsgor-
dels branden totdat beide gordels vóór zijn
vastgegespt. BeltAlert voor voorpassagier is
niet actief wanneer er niemand in de passa-
giersstoel zit.
Waarschuwingenreeks van BeltAlert
De waarschuwingenreeks van BeltAlert wordt
geactiveerd wanneer het voertuig een be-
paalde voertuigsnelheid overschrijdt en de
veiligheidsgordel van de bestuurder of voor-
passagier niet is vastgegespt (indien
BeltAlert voor de voorstoel aan passagiers-
zijde aanwezig is) (BeltAlert voor de voorstoel
aan passagierszijde is niet actief wanneer er
niemand in de stoel zit). De waarschuwingen-
reeks van BeltAlert begint met een knippe-
rend waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels en een geluidssignaal met
tussenpozen. Nadat de waarschuwingen-
reeks van BeltAlert is voltooid, het blijft het
waarschuwingslampje voor de veiligheidsgor-
dels branden totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgegespt. De waarschuwingenreeks van
BeltAlert kan afhankelijk van de voertuigsnel-
heid worden herhaald totdat de veiligheids-gordels van de bestuurder en voorpassagier
zijn vastgegespt. De bestuurder behoort alle
inzittenden erop te wijzen hun veiligheidsgor-
dels vast te gespen.
Statusverandering
Als de bestuurder of voorpassagier (indien
BeltAlert voor voorpassagier aanwezig is) zijn
veiligheidsgordel losmaakt terwijl het voer-
tuig rijdt, begint de waarschuwingenreeks
van BeltAlert totdat de veiligheidsgordels
weer zijn vastgegespt.
BeltAlert voor de voorstoel aan passagiers-
zijde is niet actief wanneer er niemand in de
stoel zit. BeltAlert kan worden geactiveerd
wanneer zich op de voorstoel aan passagiers-
zijde een dier of voorwerp bevindt of wanneer
de stoel is neergeklapt (indien deze voorzie-
ning aanwezig is). Het wordt aanbevolen
huisdieren aangelijnd, of in een met de vei-
ligheidsgordels bevestigde reismand, op de
achterbank (indien aanwezig) te vervoeren en
bagage goed op te bergen.
BeltAlert kan door uw erkende dealer worden
in- en uitgeschakeld. FCA US LLC raadt het
uitschakelen van BeltAlert af.OPMERKING:
Als BeltAlert is uitgeschakeld en de veilig-
heidsgordel van de bestuurder of voorpassa-
gier (indien BeltAlert voor voorpassagier aan-
wezig is) wordt losgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje voor de veiligheidsgor-
dels branden totdat de veiligheidsgordels van
de bestuurder en voorpassagier zijn vastge-
gespt.
Driepuntsgordels
Alle zitplaatsen in uw auto zijn uitgerust met
driepuntsgordels.
Het oprolmechanisme blokkeert alleen bij
noodstops of aanrijdingen. Daardoor kan het
schouderdeel van de veiligheidsgordel onder
normale omstandigheden vrij bewegen. Bij
een aanrijding wordt de veiligheidsgordel
echter geblokkeerd om het risico te beperken
dat u in aanraking komt met de binnenzijde
van de auto of uit de auto wordt geslingerd.
WAARSCHUWING!
• Als u alleen op de airbags vertrouwt, kan
dit bij een aanrijding leiden tot ernstig
VEILIGHEID
94
WAARSCHUWING!
letsel. De airbags werken in combinatie
met uw veiligheidsgordel om u op de
juiste wijze te beschermen. Bij sommige
aanrijdingen worden de airbags niet op-
geblazen. Draag uw veiligheidsgordel al-
tijd, ook als uw auto is uitgerust met
airbags.
• Bij een aanrijding bestaat het risico dat
u en uw passagiers aanmerkelijk ernsti-
ger letsel oplopen wanneer de veilig-
heidsgordels niet op de juiste wijze wor-
den gedragen. U kunt in aanraking
komen met de binnenkant van uw auto
of met andere passagiers of uit de auto
worden geslingerd. Zorg altijd dat u en
uw passagiers in de auto de veiligheids-
gordels op de juiste wijze dragen.
• Het is gevaarlijk om tijdens het rijden
personen te vervoeren in de laadruimte.
Bij een ongeval lopen personen in deze
ruimte een groter risico op ernstig of
dodelijk letsel.
• Vervoer geen personen in een ruimte van
de auto die niet is voorzien van stoelen
en veiligheidsgordels.
WAARSCHUWING!
• Zorg dat iedereen in uw auto op een stoel
zit en op de juiste wijze de veiligheids-
gordel draagt. Inzittenden, inclusief de
bestuurder, moeten altijd hun veilig-
heidsgordel dragen of er nu een airbag
bij hun zitpositie aanwezig is of niet, om
het risico op ernstig of dodelijk letsel in
geval van een botsing te minimaliseren.
• Als u uw veiligheidsgordel niet correct
draagt, kan dit leiden tot veel zwaarder
letsel bij aanrijdingen. U kunt inwendig
letsel oplopen of zelfs onder de gordel
door glijden. Volg deze instructies om
uw gordel veilig te dragen en uw passa-
giers te beschermen.
• Een veiligheidsgordel mag nooit door
twee personen tegelijk worden gebruikt.
De twee personen kunnen dan tijdens
een aanrijding met een klap tegen elkaar
komen en elkaar zo ernstig verwonden.
Gebruik nooit een driepuntsgordel of
een heupgordel voor meer dan één per-
soon, ongeacht de lengte van de perso-
nen.
WAARSCHUWING!
• Een heupgordel die te hoog wordt gedra-
gen, kan het risico van letsel bij een
aanrijding vergroten. De krachten op de
gordel worden dan niet opgevangen via
de sterke heupbeenderen en het bekken,
maar via de buik. Draag het heupdeel
van de gordel altijd zo laag mogelijk en
zorg dat de gordel strak zit.
• Een verdraaide gordel biedt mogelijk on-
voldoende bescherming. Bij een aanrij-
ding kan de gordel dan zelfs snijwonden
veroorzaken. Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel plat tegen het lichaam aan
ligt, zonder verdraaiing. Als u een van de
gordels in uw auto niet meer recht krijgt,
bezoek dan onmiddellijk uw erkende
dealer om het defect te laten verhelpen.
• Een veiligheidsgordel waarvan de gesp
in de verkeerde sluiting is bevestigd,
biedt onvoldoende bescherming. Het
heupgedeelte valt dan mogelijk te hoog
over uw lichaam, waardoor inwendig let-
sel kan worden veroorzaakt. Gesp uw
95