WAARSCHUWING!
• Laat nooit kinderen of dieren achter in
een geparkeerde auto bij warm weer. De
warmte in het interieur kan ernstige ge-
zondheidsproblemen veroorzaken en
zelfs dodelijk zijn.
LET OP!
Een niet-afgesloten voertuig is een uitno-
diging voor dieven. Verwijder altijd de
sleutelhouder uit het voertuig en vergren-
del alle portieren wanneer u het voertuig
zonder toezicht achterlaat.
OPMERKING:
Raadpleeg "De motor starten" in "Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
Geïntegreerd/handmatig contact — indien
aanwezig
Dit voertuig is mogelijk uitgerust met een
geïntegreerde/handmatige contactschake-
laar. Er zijn drie bedieningsstanden, waaron-
der twee klikstanden en een stand met veer-
belasting. De klikstanden zijn OFF, ON/RUNen START. De stand START is een veerbelaste
contactstand. Bij het loslaten uit de stand
START keert de schakelaar automatisch te-
rug in de stand RUN.
OFF (Uit)
• De motor wordt uitgeschakeld.
• De sleutel kan uit de contactschakelaar
worden verwijderd.
• De stuurkolom kan worden vergrendeld (na-
dat u de contactsleutel hebt verwijderd).
• Sommige elektrische apparaten (bijv. cen-
trale portiervergrendeling, alarm, enz.) zijn
nog steeds beschikbaar.
ON/RUN
• Rijpositie.
• Elektrische apparaten zijn beschikbaar.
START
• Start de motor.
De contactschakelaar is voorzien van een
veiligheidsmechanisme. Als de motor niet
aanslaat, moet het contact weer op de stand
STOP/OFF worden gezet voordat de startpro-
cedure wordt herhaald.Bij modellen met een automatische trans-
missie kan de contactsleutel alleen worden
verwijderd wanneer de schakelhendel in
PARK (P) is gezet.
Melding voertuig op contact
Als het bestuurdersportier wordt geopend ter-
wijl het contact in de stand ON/RUN staat
(motor draait niet), klinkt een geluidssignaal
om u eraan te herinneren de contactschake-
laar in de stand OFF te zetten. Naast de
weergave van dit geluidssignaal, verschijnt
op het display in de instrumentengroep ook
het bericht Voertuig op contact.
OPMERKING:
De schakelaars van de elektrisch bediende
ramen en het elektrisch bediende zonnedak
(indien aanwezig) blijven gedurende drie mi-
nuten actief nadat de contactschakelaar in
de stand OFF is gezet. Door het openen van
een voorportier wordt deze functie uitgescha-
keld. De tijdsduur van deze functie is
programmeerbaar.
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
20
WAARSCHUWING!
ruimte een groter risico op ernstig of
dodelijk letsel.
• Vervoer geen personen in een ruimte van
de auto die niet is voorzien van stoelen
en veiligheidsgordels. Bij een ongeval
lopen personen in deze ruimte een groter
risico op ernstig of dodelijk letsel.
• Zorg dat iedereen in uw auto op een stoel
zit en op de juiste wijze de veiligheids-
gordel draagt.
Geheugenstoel — indien aanwezig
Met deze functie kunt u twee verschillende
geheugenprofielen opslaan, die met de ge-
heugentoets eenvoudig geselecteerd kunnen
worden. Elk gebruikersprofiel bestaat uit de
gewenste voorkeurinstellingen voor de be-
stuurdersstoel en buitenspiegels en een aan-
tal voorkeurzenders van de radio.
De geheugenschakelaar bevindt zich op het
bekledingspaneel van het bestuurdersportier.
De schakelaar bestaat uit 3 toetsen, een toets
set (S, instellen) waarmee u de instellingen in
het geheugen opslaat, en de geheugenprofiel-
toetsen (1) en (2). Met de geheugentoetsenkan de bestuurder een van de twee voorgepro-
grammeerde geheugenprofielen opvragen door
op desbetreffende cijferknop op de schakelaar
te drukken.
Geheugenfunctie programmeren
Een nieuw geheugenprofiel maken:
OPMERKING:
Als u een nieuw geheugenprofiel opslaat
wordt het bestaande profiel uit het geheugen
gewist.1. Zet het contact van het voertuig in de
stand ON.
2. Zet alle instellingen van het geheugenpro-
fiel op de gewenste voorkeuren (bijv.
stoel, buitenspiegels en voorkeurzenders
van radio).
3.
Druk kort op de insteltoets (S) op de geheu-
genschakelaar en druk vervolgens binnen
vijf seconden op geheugentoets (1). Het
display in de instrumentengroep geeft aan
welke geheugenpositie wordt ingesteld.
Indien gewenst kunt u een tweede geheugen-
profiel als volgt in het geheugen opslaan:
1. Zet het contact van het voertuig in de
stand ON.
2. Zet alle instellingen van het geheugenpro-
fiel op de gewenste voorkeuren (bijv.
stoel, buitenspiegels en voorkeurzenders
van radio).
3. Druk kort op de insteltoets (S) op de
geheugenschakelaar en druk vervolgens
binnen vijf seconden op geheugentoets
(2). Het display in de instrumentengroep
geeft aan welke geheugenpositie wordt
ingesteld.
Geheugenstoelschakelaars
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
28
OPMERKING:
• De auto hoeft niet in de stand PARK te
staan voor het instellen van geheugenposi-
ties, maar dit is wel vereist als u een geheu-
genpositie wilt oproepen.
•
Raadpleeg voor het instellen van een geheu-
genprofiel op uw sleutelhouder de paragraaf
"Sleutelhouder met afstandsbediening aan
geheugen koppelen en ontkoppelen" in dit
hoofdstuk.
Sleutelhouder met afstandsbediening aan
geheugen koppelen en ontkoppelen
U kunt uw sleutelhouder met afstandsbedie-
ning zodanig programmeren, dat één van de
twee vooraf ingestelde geheugenprofielen
wordt opgeroepen als op de ontgrendeltoets
van de sleutelhouder wordt gedrukt.
OPMERKING:
Voordat u de sleutelhouder met afstandsbedie-
ning programmeert moet u de functie "Memory
To FOB" (geheugen naar sleutelhouder) selec-
teren via het scherm van het Uconnect sys-
teem. Raadpleeg de paragraaf "Instellingen
van Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
in het instructieboekje voor meer informatie.
Ga als volgt te werk om uw sleutelhouder te
programmeren:
1. Zet het contact van het voertuig in de
stand OFF.
2. Selecteer het gewenste geheugenprofiel
(1) of (2).
OPMERKING:
Als nog geen geheugenprofiel is ingesteld,
raadpleeg dan de paragraaf "Geheugen-
functie programmeren" in dit hoofdstuk
voor informatie over het instellen van een
geheugenprofiel.
3. Druk kort op de insteltoets (S) op de
geheugenschakelaar en druk vervolgens
binnen vijf seconden kort op de toets met
het label (1) of (2). "Memory Profile Set"
(geheugenprofiel ingesteld) (1 of 2) wordt
weergegeven op het display in de
instrumentengroep.
4. Druk binnen 10 seconden kort op de ver-
grendelknop van de sleutelhouder.OPMERKING:
U kunt uw sleutelhouder met afstandsbedie-
ning loskoppelen van de geheugeninstellin-
gen door eerst op de insteltoets (S) te druk-
ken en daarna binnen 10 seconden op de
ontgrendeltoets van de afstandsbediening.
Geheugenpositie oproepen
OPMERKING:
De auto moet in de stand PARK staan om
geheugenposities op te kunnen roepen. Als u
een geheugenpositie probeert op te roepen
als het voertuig niet in de stand PARK staat,
verschijnt er een melding op het display in de
instrumentengroep.
• Druk op geheugentoets (1) of op de ont-
grendeltoets van de sleutelhouder die is
gekoppeld aan geheugenpositie 1, als u de
instellingen voor bestuurder 1 wilt oproe-
pen.
• Druk op geheugentoets (2) of op de ont-
grendeltoets van de sleutelhouder die is
gekoppeld aan geheugenpositie 2, als u de
instellingen voor bestuurder 2 wilt
oproepen.
29
display van HI (hoge stand) in LO (lage
stand). De lage stand (LO) wordt na ongeveer
45 minuten automatisch uitgeschakeld.
OPMERKING:
De stoelverwarming werkt uitsluitend wan-
neer de motor draait.
Voertuigen met starten op afstand — indien
aanwezig
Bij uitvoeringen met een op afstand bediend
startsysteem kunt u programmeren dat de
stoelventilatie wordt ingeschakeld tijdens het
starten op afstand.
Deze functie kan worden geprogrammeerd
via het Uconnect systeem. Raadpleeg de pa-
ragraaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" in het instructie-
boekje voor meer informatie.
WAARSCHUWING!
• Personen die geen pijn op de huid kun-
nen voelen als gevolg van ouderdom,
chronische ziekte, diabetes, rugletsel,
medicatie, alcoholgebruik, uitputting of
een andere lichamelijke conditie, moe-
WAARSCHUWING!
ten voorzichtig zijn bij het gebruik van
de stoelverwarming. Deze kan zelfs bij
lage temperaturen brandwonden veroor-
zaken, met name als de verwarming
langdurig wordt gebruikt.
• Plaats geen voorwerpen op de zitting of
de rugleuning die warmte-isolerend wer-
ken, zoals een deken of kussen. Hierdoor
kan de stoelverwarming oververhit ra-
ken. Een oververhitte stoel kan leiden tot
ernstige brandwonden als gevolg van de
verhoogde oppervlaktetemperatuur van
de zitting.
Stoelventilatie voor — indien aanwezig
Als uw voertuig is uitgerust met stoelventila-
tie, bevinden zich in de stoelzitting en de
rugleuning ventilatoren die lucht uit het pas-
sagierscompartiment door kleine perforaties
in de stoelbekleding blazen, ter verkoeling
van de bestuurder en voorpassagier bij hoge
omgevingstemperaturen. De ventilatoren
werken bij twee snelheden, HI (hoge snel-
heid) en LO (lage snelheid).De schermtoetsen voor de stoelventilatie vóór
bevinden zich in het Uconnect systeem. U
vindt de bedieningstoetsen via het scherm
"Climate” (klimaat) of "Controls" (bedienings-
elementen).
• Druk eenmaal op de toets van de stoelven-
tilatie
om HI (hoge stand) te kiezen.
• Druk een tweede keer op de toets van de
stoelventilatie
om LO (lage stand) te
kiezen.
• Druk een derde keer op de toets van de
stoelventilatie
om de stoelventilatie
UIT te schakelen.
OPMERKING:
De stoelventilatie werkt uitsluitend wanneer
de motor draait.
Voertuigen met starten op afstand — indien
aanwezig
Bij uitvoeringen met een op afstand bediend
startsysteem kunt u programmeren dat de
stoelventilatie wordt ingeschakeld tijdens het
starten op afstand.
31
• Als de koplampen en achterlichten van
voertuigen in het blikveld van de camera
defect zijn, met modder zijn bespat of ge-
deeltelijk aan het zicht worden onttrokken,
zal uw grootlicht langer blijven branden
(dichter bij het andere voertuig). Het sys-
teem zal ook niet correct werken als de
voorruit of cameralens zijn bedekt met vuil,
vet of andere obstakels.
Lichtverklikker
Als de koplampen of parkeerlichten inge-
schakeld blijven nadat de contactschakelaar
in de stand OFF is gezet, klinkt er een ge-
luidssignaal wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend, om de bestuurder te waar-
schuwen.
Mistlampen vóór en mistachterlichten —
indien aanwezig
De schakelaars voor de mistlampen zijn geïn-
tegreerd in de koplampschakelaar.
Om de mistlampen vóór in te schakelen
drukt u op de bovenste helft van de koplamp-
schakelaar. Om de mistlampen vóór uit te
schakelen drukt u een tweede keer op de
bovenste helft van de koplampschakelaar.
Om de mistlampen achter in te schake-
len drukt u op de onderste helft van de
koplampschakelaar. Om de mistlampen ach-
ter uit te schakelen drukt u een tweede keer
op de onderste helft van de koplampschake-
laar.
OPMERKING:
Om de mistlampen achter in te schakelen
moeten de dimlichten of de mistlampen vóór
aan zijn.
Wanneer de mistlampen zijn ingeschakeld,
brandt een indicatielampje in de instrumen-
tengroep branden.
Richtingaanwijzers
Beweeg de multifunctionele hendel op of
neer om te controleren of de pijlen aan beide
zijden op het display in de instrumenten-
groep gaan knipperen, wat betekent dat de
richtingaanwijzers voor en achter naar beho-
ren werken.OPMERKING:
• Als een van de lampjes blijft branden en
niet knippert, of als een van de lampjes
zeer snel knippert, controleer dan aan de
buitenzijde van de auto of een lamp defect
is. Wanneer een van de richtingaanwijzers
niet gaat branden wanneer u de hendel
beweegt, is waarschijnlijk de desbetref-
fende lamp defect.
• Als u meer dan 1 mijl (1,6 km) hebt gere-
den met ingeschakelde richtingaanwijzer,
verschijnt het bericht "Turn Signal On"
(richtingaanwijzer aan) op het display in de
instrumentengroep en klinkt er een continu
geluidssignaal.
• Wanneer de daglichtlampen zijn ingescha-
keld en een richtingaanwijzer is geacti-
veerd, wordt de daglichtlamp aan de zijde
van de knipperende richtingaanwijzer uit-
geschakeld. De daglichtlamp gaat weer aan
wanneer de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld.
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
40
Bedieningselementen automatische klimaatregeling Uconnect 4 met 7-inch display
45
Bedieningselementen automatische klimaatregeling Uconnect 4C4C NAV met 8,4-inch display
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
46
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
DISPLAY IN DE INSTRUMENTEN-
GROEP....................68
Locatie en bedieningselementen display
in de instrumentengroep...........68
BOORDCOMPUTER...........69
WAARSCHUWINGSLAMPJES EN
MELDINGEN................69
Rode waarschuwingslampjes........69
Gele waarschuwingslampjes.........73
Gele controlelampjes.............77
Witte controlelampjes............79
Groene controlelampjes...........80
Blauwe controlelampjes...........81
Grijze controlelampjes............81BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBDII ....................82
Boorddiagnosesysteem (OBD II) en
cyberveiligheid.................82
EMISSIECONTROLE- EN ONDER-
HOUDSPROGRAMMA'S........83
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
67