LET OP!
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar uw erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren of aanpassen
van de bandenspanning altijd de ventiel-
dop terug. Hierdoor voorkomt u dat de
TPM-sensor beschadigd raakt door bin-
nendringend vocht of vuil in het ventiel.OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het TPMS is geen vervanging voor het juiste
bandenonderhoud en de bestuurder is er
verantwoordelijk voor om de juiste banden-
spanning te handhaven met gebruik van
een precieze bandenspanningsmeter, zelfs
als de spanning nog niet zover is afgeno-
men dat het waarschuwingslampje voor
lage bandenspanning gaat branden.• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Basissysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de spanning
van alle banden van de auto maandelijks
controleert en de banden zo nodig op de
juiste spanning brengt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Bandenspanningslampje
101
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in het
instrumentenpaneel gaat branden,
het bericht "LOW TIRE PRESSURE"
(bandenspanning laag) verschijnt op de in-
strumentengroep en er klinkt een geluidssig-
naal als de bandenspanning van één of meer
banden te laag is. Als dit gebeurt, dient u
direct te stoppen en de spanning van alle
banden te controleren. Breng de banden op
de spanning die in de bandenspanningstabel
staat vermeld. Zodra het systeem de nieuwe
bandenspanning ontvangt, wordt het systeem
automatisch bijgewerkt en gaat het banden-
spanningslampje uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanningwordt uitgeschakeld. Het is mogelijk dat u
eerst ongeveer 10 minuten met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph) moet rijden,
voordat het bandenspanningscontrolesys-
teem deze informatie ontvangt.
Waarschuwing onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem
Als een fout in het systeem wordt ontdekt,
knippert het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden en blijft het daarna bran-
den. Bij een systeemstoring wordt ook een
geluidssignaal weergegeven. Als het contact
wordt uitgeschakeld en vervolgens weer inge-
schakeld, zal deze reeks worden herhaald
wanneer de systeemstoring zich nog steeds
voordoet. Het verklikkerlampje voor de ban-
denspanning gaat uit wanneer de storing is
verholpen. Een systeemstoring kan de vol-
gende oorzaken hebben:
• Storing door elektronische apparatuur of
als men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties afgeven als de banden-
spanningssensoren.
• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Het gebruik van wielen/banden die niet zijn
voorzien van bandenspanningssensoren.
Auto's met compact reservewiel of full-size re-
servewiel met alternatieve afmetingen
1. Het compacte reservewiel of het full-size
reservewiel met alternatieve afmetingen
zijn niet voorzien van een bandenspan-
ningssensor. Daarom wordt de banden-
spanning van het reservewiel niet door het
bandenspanningscontrolesysteem
geregistreerd.
2. Als u het compacte reservewiel of een
niet-bijpassend volwaardig reservewiel
monteert in plaats van een band waarvan
de spanning onder de waarschuwings-
grens ligt, klinkt er een geluidssignaal,
gaat het bandenspanningslampje bran-
den en verschijnt het bericht "LOW TIRE
PRESSURE" (lage bandenspanning) als
het voertuig opnieuw wordt gestart.
VEILIGHEID
102
3. Nadat u maximaal 10 minuten met een
snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knippe-
ren en vervolgens continu branden.
4. Telkens nadat het contact wordt aangezet,
klinkt er een geluidssignaal en knippert
het bandenspanningslampje gedurende
75 seconden en blijft het daarna continu
branden.
5. Nadat de oorspronkelijke band is gerepa-
reerd of vervangen en op de auto is mon-
teerd in plaats van het compacte resever-
wiel, wordt het bandenspanningscon-
trolesysteem automatisch bijgewerkt en
gaat het bandenspanningslampje uit,
mits alle wegbanden de juiste spanning
hebben. Het is mogelijk dat u eerst onge-
veer 10 minuten met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph) moet rijden, voor-
dat het bandenspanningscontrolesysteem
deze informatie ontvangt.
Premiumsysteem — indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren diede bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de spanning
van alle banden van de auto maandelijks
controleert en de banden zo nodig op de
juiste spanning brengt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Verschillende meldingen van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep.
• Bandenspanningslampje
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Als de spanning van één of meer
banden te laag is, gaat het banden-
spanningslampje in de instrument-
groep branden en klinkt het geluidssignaal.Verder verschijnt in het instrumentenpaneel
de melding "Tire Low" (lage bandenspanning)
en een afbeelding van de bandenspannin-
g(en) getoond, waarin de banden met een te
lage spanning gemarkeerd of in een andere
kleur worden weergegeven.
Als dit gebeurt, dient u direct te stoppen en
de banden met te lage spanning (gemarkeerd
of in een afwijkende kleur in de afbeelding in
het display in de instrumentengroep) op de
spanning te brengen die in de bandenspan-
ningstabel staat vermeld. Zodra het systeem
de nieuwe bandenspanningen heeft ontvan-
gen, wordt het systeem automatisch bijge-
werkt, krijgen de spanningswaarden in de
afbeelding in de instrumentengroep weer de
oorspronkelijke kleur of verdwijnt de marke-
ring en gaat het bandenspanningsverklikker-
lampje uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
103
wingslampje voor lage bandenspanning
wordt uitgeschakeld. Het is mogelijk dat u
eerst ongeveer 10 minuten met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph) moet rijden,
voordat het bandenspanningscontrolesys-
teem deze informatie ontvangt.
Waarschuwing onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem
Als een fout in het systeem wordt ontdekt,
knippert het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden en blijft het daarna bran-
den. Bij een systeemstoring wordt ook een
geluidssignaal weergegeven. Ook wordt in de
instrumentengroep ten minste vijf seconden
lang de melding "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) weergegeven. Daarna worden er
streepjes (- -) getoond in plaats van banden-
spanningswaarden om aan te geven welke
sensor niet meer werkt.
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de storing in het
systeem is opgeheven, stopt het banden-
spanningslampje met knipperen, verdwijnthet bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
verschijnt er een spanningwaarde in plaats
van de streepjes. Een systeemstoring kan de
volgende oorzaken hebben:
• Storing door elektronische apparatuur of
als men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties afgeven als de banden-
spanningssensoren.
• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Het gebruik van wielen/banden die niet zijn
voorzien van bandenspanningssensoren.
Auto's met compact reservewiel of full-size re-
servewiel met alternatieve afmetingen
1. Het compacte reservewiel of het full-size
reservewiel met alternatieve afmetingen
is niet voorzien van een bandenspan-
ningssensor. Daarom wordt de banden-spanning van het compacte reservewiel
niet door het bandenspanningscontrole-
systeem geregistreerd.
2. Als u het compacte reservewiel of het
full-size reservewiel met alternatieve af-
metingen aanbrengt in plaats van een
band met een spanning onder de waar-
schuwingsgrens, blijft het bandenspan-
ningslampje branden en klinkt er een ge-
luidssignaal wanneer u het contact uit en
weer inschakelt. Daarnaast wordt de ban-
denspanningswaarde in de afbeelding in
de instrumentengroep met een andere
kleur of gemarkeerd aangegeven.
3. Nadat u maximaal 10 minuten met een
snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knippe-
ren en vervolgens continu branden. Verder
verschijnt gedurende vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) en worden er
streepjes (- -) weergegeven in plaats van
de bandenspanning.
VEILIGHEID
104
4. Telkens als daarna het voertuig wordt ge-
start, klinkt er een geluidssignaal, knip-
pert het bandenspanningslampje 75 se-
conden lang en blijft vervolgens
aanhoudend branden, terwijl in de instru-
mentengroep gedurende vijf seconden het
bericht "SERVICE TPMS SYSTEM" (on-
derhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) verschijnt en vervolgens worden er
streepjes (- -) weergegeven in plaats van
de de bandenspanning.
5. Zodra de originele band is gerepareerd of
vervangen en op de auto wordt gemon-
teerd in plaats van het compacte reserve-
wiel, wordt het bandenspanningscontrole-
systeem automatisch bijgewerkt. Verder
gaat het bandenspanningslampje uit en
geeft de grafiek in de instrumentengroep
de nieuwe spanningswaarde weer in
plaats van de streepjes (- -), tenzij de
spanning in één van de vier wegbanden
onder de waarschuwingsgrens valt. Het is
mogelijk dat u eerst ongeveer 10 minuten
met een snelheid hoger dan 24 km/u
(15 mph) moet rijden, voordat het ban-
denspanningscontrolesysteem deze infor-
matie ontvangt.Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op de auto worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem uit
te schakelen, moeten alle vier de (originele)
banden met wielen met bandenspannings-
sensoren weer vervangen worden door ban-
den zijn voorzien van bandenspanningssen-
soren. Rijd vervolgens gedurende 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph). Het bandenspanningscontrolesys-
teem geeft een geluidssignaal af, het ban-
denspanningslampje knippert 75 seconden
lang en blijft daarna branden. In de instru-
mentengroep wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) weergegeven en ver-
volgens worden er streepjes (--) weergegeven
in plaats van de bandenspanningswaarden.De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon-
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--) blij-
ven echter de plaats innemen van de span-
ningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden-
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan-
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig-
naal af, het bandenspanningslampje knip-
pert 75 seconden lang en gaat daarna uit. In
de instrumentengroep wordt de melding
"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergegeven
en vervolgens worden de spanningwaarden in
plaats van de streepjes weergegeven. Als het
voertuig opnieuw wordt gestart zal de mel-
105
ding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) niet meer
verschijnen zolang zich geen systeemstoring
voordoet.
VEILIGHEIDSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
• Veiligheidsgordelsystemen
• Airbagsystemen
• Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan uw er-
kende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk aandach-
tig door. Hierin wordt uitgelegd hoe u het
beveiligingssysteem voor inzittenden op de
juiste wijze gebruikt om uw passagiers en
uzelf optimaal te beschermen.
Hier volgen enkele eenvoudige adviezen om
het risico op letsel door een geactiveerde
airbag te verminderen:
1. Kinderen van 12 jaar en jonger moeten
altijd goed vastgegespt op een auto met
een achterbank worden vervoerd.
2. Wanneer een kind van 2 tot 12 jaar (niet
in een tegen de rijrichting geplaatst kin-
derzitje) op de passagiersstoel moet wor-
den vervoerd, schuif dan de stoel zo ver
mogelijk naar achteren en gebruik het
geschikte type kinderzitje (raadpleeg de
paragraaf "Kinderzitjes" in dit hoofdstuk
voor meer informatie).
Waarschuwingslabel op zonneklep
voorpassagier
VEILIGHEID
106
Een voorbeeld van een universeel ISOFIX-
kinderzitje voor gewichtsgroep 1 wordt ge-
toond in afb. E. ISOFIX-kinderzitjes zijn ook
beschikbaar in andere gewichtsgroepen.
Zoeken van de ISOFIX-ankerpunten
De lage verankeringspunten zijn ronde stan-
gen aan de achterzijde van de zitting tegen de
rugleuning, onder de ankerpuntsymbolen op
de rugleuning. Deze zijn nog net zichtbaar
wanneer u tegen de zitting steunt om het
kinderzitje te installeren. U voelt deze stan-
gen wanneer u met uw vinger langs de rand
gaat waar rugleuning en zitting samenkomen.
Locaties van ankerpunten voor bevesti-
gingsband
Er zijn ankerpunten voor de bovenste beves-
tigingsbanden achter elke buitenste zitplaats
op de achterbank, op de rugleuning.
ISOFIX-kinderzitjes worden uitgerust met
een stijve stang aan elke kant. Ze zijn allebei
voorzien van een koppelstuk voor bevestiging
van het onderste ankerpunt en een manier
om de aansluiting op het ankerpunt strak te
trekken. In de rijrichting geplaatste kinderzit-
jes en sommige tegen de rijrichting in ge-
plaatste kinderzitjes zijn mogelijk ook voor-
zien van een bevestigingsband. De
bevestigingsband heeft een haak aan het uit-
einde om aan het bovenste ankerpunt te
bevestigen en een manier om de riem strak te
trekken nadat deze aan het ankerpunt is
bevestigd.
ISOFIX middelste zitplaats
WAARSCHUWING!
• Deze auto heeft geen middelste ISOFIX-
of bevestigingsband-ankerpunten. Deze
stand is voor geen enkel type ISOFIX-
kinderzitje goedgekeurd. Plaats nooit
een naar voren gericht kinderzitje met
een bevestigingsband op de middelste
zitplaats.
Locatie onderste ankerpunt
Locaties van de ankerpunten
139
Een ISOFIX-kinderzitje installeren
1. Maak het verstelmechanisme aan de on-
derste koppelstukken en aan de bevesti-
gingsband van het kinderzitje los, zodat u
de koppelstukken gemakkelijker aan de
ankerpunten in de auto kunt vastmaken.
2. Plaats het kinderzitje tussen de lage an-
kerpunten voor die zitplaats in. Voor som-
mige zitplaatsen op de tweede rij, moet u
misschien de rugleuning verstellen of de
hoofdsteun omhoog klappen zodat het
kinderzitje beter past. Als de achterbank
naar voren en naar achteren kan worden
verplaatst in de auto, kunt u deze in de
achterste stand zetten om ruimte te ma-
ken voor het kinderzitje. U kunt ook de
voorstoel naar voren zetten om ruimte voor
het kinderzitje te maken.
3. Bevestig de koppelstukken van het kin-
derzitje aan de onderste ankerpunten bij
de gekozen zitplaats.4. Als het kinderzitje is voorzien van een
bevestigingsband, sluit deze aan op het
bovenste ankerpunt. Zie de paragraaf "In-
stalleren van kinderzitjes met het boven-
ste ankerpunt" voor aanwijzingen voor de
bevestiging van een ankerpunt voor de
bevestigingsband.
5. Trek alle banden aan terwijl u het kinder-
zitje naar achteren en omlaag tegen de
zitting drukt. Trek de banden strak vol-
gens de aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje.
6. Test of het kinderzitje stevig vastzit door
het kinderzitje bij de gordelopening naar
achteren en naar voren te trekken. Het
mag niet meer dan 25 mm in alle richtin-
gen bewegen.WAARSCHUWING!
• Onjuiste bevestiging aan de ISOFIX-
verankeringspunten kan ertoe leiden dat
het kinderzitje niet goed functioneert.
Het kind kan daardoor ernstig of zelfs
dodelijk letsel oplopen. Volg daarom bij
het aanbrengen van een kinderzitje
nauwgezet de aanwijzingen van de fabri-
kant.
• De bevestigingen van kinderzitjes zijn
ontworpen om alleen de last van op de
juiste wijze aangebrachte kinderzitjes te
weerstaan. In geen geval mogen ze wor-
den gebruikt als veiligheidsgordels voor
volwassenen, voor huisdieren of om an-
dere voorwerpen of apparatuur in de
auto vast te maken.
• Plaats het kinderzitje wanneer het voer-
tuig stilstaat. Het ISOFIX-kinderzitje is
correct bevestigd aan de steunen wan-
neer u een klik hoort.
VEILIGHEID
142