BELANGRIJK
62)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
63)Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan
kan de automatische remingreep gestopt
worden (bijv. om een eventuele manoeuvre
om het obstakel te vermijden mogelijk te
maken).
64)Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Mensen, dieren
en voorwerpen (bijv. kinderwagens) zijn
buiten beschouwing gelaten.
65)Als de auto op een rollenbank
geplaatst moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als hij
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
Uconnect™5"of7" HD-systeem.
66)Als het iTMPS-systeem een
spanningsafname van een bepaalde band
aangeeft, wordt geadviseerd om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.67)Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
68)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden
69)Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
70)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in staat
om de banden op te pompen.
71)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
BELANGRIJK
28)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
29)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.30)De interventie van het systeem kan
onverwacht of vertraagd zijn wanneer
andere voertuigen ladingen transporteren
die uitsteken vanaf de zijkant, bovenkant of
van de achterkant, in verhouding tot de
normale afmeting van het voertuig.
31)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
32)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
33)Knoei niet met de sensor van de radar
en voer er geen werkzaamheden aan uit.
Neem in geval van een storing van de
sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
34)Bij het slepen van een aanhangwagen
(met modules geïnstalleerd na het kopen
van het voertuig), een ander voertuig of
tijdens laadmanoeuvres op of in een
oprijwagen of autotransporter, moet het
systeem worden uitgeschakeld via het
Uconnect™5"or7" HDsysteem.
35)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
85
36)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.BESCHERMINGS-
SYSTEMEN
INZITTENDEN
Tot de belangrijkste
veiligheidsvoorzieningen van de auto
behoren de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
airbags voorin, zij-airbags en omlaag
komende airbags (indien aanwezig).
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op de
juiste manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
VEILIGHEIDS-
GORDELS
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven
en kan hij zich aanpassen aan het
lichaam van de inzittende. In het geval
van een ongeval, zal de gordel
geblokkeerd worden waardoor het
risico van impact binnenin het interieur
en het naar buiten geslingerd worden
van een persoon beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet er ook voor
zorgen dat andere inzittenden van het
voertuig deze voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
86
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.DE MOTOR STARTEN.........113
DE AUTO PARKEREN.........114
PARKEERREM..............114
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK..........115
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK..........116
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET
DUBBELE KOPPELING........118
STOP/START-SYSTEEM.......121
SNELHEIDSBEGRENZER.......124
ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL...........125
ADAPTIEVE CRUISECONTROL
(ACC)....................127
PARKEERSENSOREN.........135
ACHTERUITRIJCAMERA.......137
EEN AANHANGER TREKKEN. . . .140
TANKEN..................141
112
STARTEN EN RIJDEN
ADAPTIEVE
CRUISECONTROL
(ACC)
(waar aanwezig)
126) 127) 128) 129) 130) 131)
49) 50) 51) 53) 53) 54) 55)
BESCHRIJVING
Adaptieve Cruise-Control (ACC) is een
hulpmiddel voor de bestuurder waarbij
de functies van een gewone
cruisecontrol worden gecombineerd
met functies om een bepaalde afstand
te houden tot de voorligger.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
met de gewenste snelheid blijft rijden
zonder dat het gaspedaal hoeft te
worden ingetrapt. Daarnaast kan een
bepaalde afstand ten opzichte van de
voorligger worden gehandhaafd (deze
afstand kan door de bestuurder worden
ingesteld).
Adaptieve Cruise-Control (ACC) maakt
gebruik van een radarsensor, die zich
achter de voorbumper fig. 119 bevindt,
om vast te stellen of er een andere auto
te dicht bij uw auto in de buurt komt.Het systeem zorgt bovendien voor nog
meer rijcomfort via de elektronische
Cruise-Control, die handig is tijdens het
rijden op de snelweg of op wegen met
weinig verkeer.
Het gebruik van het systeem op drukke
wegen buiten de stad of op
stadswegen levert geen voordeel op.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Als de sensor geen voorligger
waarneemt, wordt de ingestelde
snelheid gehandhaafd.
Als de sensor een voorligger
waarneemt, remt het systeem
automatisch om te voorkomen dat de
voorligger dichter dan de ingestelde
afstand wordt genaderd. Wanneer
achter een voertuig wordt gereden, zal
het systeem remmen of accelereren om
de afstand te bewaren zonder de
ingestelde snelheid te overschrijden.Het is raadzaam om het systeem in de
volgende situaties uit te schakelen:
tijdens het rijden in dichte mist, harde
regen, sneeuw, drukke of afwijkende
rijomstandigheden (bijvoorbeeld als er
wegwerkzaamheden zijn op de
snelweg);
op een weg met veel bochten, ijzige,
besneeuwde of gladde wegen of
wegen met steile beklimmingen en
afdalingen;
op een in- of uitvoegstrook of op een
afrit;
bij gebruik van een aanhanger;
als de omstandigheden het niet
toelaten om veilig te rijden met een
constante snelheid.
Het systeem kan op twee manieren
worden gebruikt:
in de modus “Adaptieve Cruise
Control”
om een veilige afstand te
houden tussen voertuigen (een bericht
hierover wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel);
in de modus “elektronische
Cruise-Control”
om het voertuig
met een vooraf gekozen snelheid te
laten rijden.
U kunt de gewenste modus selecteren
via de knop op het stuur (zie verderop
voor instructies).
De "elektronische Cruise-Control" past
de snelheid niet aan op voorliggers.
119P2000076-000-000
127
als de pook in R (achteruit), vrij of 1
(1e versnelling ingeschakeld) staat
(versies met handgeschakelde
versnellingsbak);
als de pook in P (parkeren), R
(achteruit) of N (vrijstand) staat (versies
met automatische versnellingsbak of
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);
als het koppelingspedaal is ingetrapt;
als de rijsnelheid niet binnen het
instelbare snelheidsbereik ligt;
als het motortoerental een
maximumdrempel overschrijdt (versies
met handgeschakelde versnellingsbak
en versies met automatische
versnellingsbak/automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling)
of onder een minimumdrempel valt
(alleen versies met handgeschakelde
versnellingsbak);
als de ESC (of ABS of een ander
systeem voor stabiliteitsregeling) in
werking is of net in werking is geweest;
bij automatisch remmen door het Full
Brake Control-systeem;
als de Speed Limiter actief is;
als de elektronische Cruise-Control
actief is;
bij een storing van het systeem;
als de motor is uitgeschakeld:
als de radarsensor geen vrij zicht
heeft (in dat geval moet de bumper
worden schoongemaakt bij de sensor).Als het systeem is ingesteld, kunnen de
bovenstaande omstandigheden ook tot
gevolg hebben dat het systeem wordt
geannuleerd of uitgeschakeld. De
momenten waarop dit gebeurt,
verschillen per situatie.
BELANGRIJK Als het systeem is
ingesteld, kunt u door het intrappen van
het gaspedaal harder rijden dan de
ingestelde rijsnelheid. Het systeem
wordt dan niet automatisch
uitgeschakeld, maar de werking wordt
wel beperkt. U kunt het systeem dan
ook beter uitschakelen.
SNELHEID WIJZIGEN
Snelheid verhogen
Nadat het systeem is ingesteld, kan de
opgeslagen rijsnelheid worden
verhoogd via de knop SET +.
Druk eenmaal op de knop SET +om
de snelheid met 1 km/h te verhogen.
Met elke volgende druk op de knop
wordt de snelheid met 1 km/h
verhoogd.
Houd de knop SET + ingedruktom
de snelheid in stappen van 10 km/h te
verhogen totdat u de knop loslaat. De
toename van de ingestelde snelheid
wordt op het display weergegeven.Snelheid verlagen
Nadat het systeem is ingesteld, kan de
opgeslagen rijsnelheid worden verlaagd
door de knop SET – ingedrukt te
houden.
Druk eenmaal op de knop SET –om
de snelheid met 1 km/h te verlagen.
Met elke volgende druk op de knop
wordt de snelheid met 1 km/h verlaagd.
Houd de knop SET – ingedruktom
de snelheid in stappen van 10 km/h te
verlagen totdat u de knop loslaat. De
afname van de snelheid wordt op het
display weergegeven.
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Door het gaspedaal ingedrukt te
houden, kunt u de auto sneller laten
rijden dan de ingestelde snelheid. Druk
in dat geval op de knop SET + (of SET
–) om de huidige snelheid van de auto
op te slaan.
Als u de knop SET – indrukt om de
snelheid te verlagen, wordt automatisch
het remsysteem geactiveerd als de
nieuwe snelheid niet kan worden bereikt
met remmen op de motor alleen.
Het systeem handhaaft de ingestelde
snelheid ook als u een helling of berg
op- of afrijdt. Een lichte schommeling
van de snelheid is dan echter normaal,
zeker bij kleine hoogteverschillen.
129
DE AFSTAND TUSSEN
VOERTUIGEN INSTELLEN
De afstand tussen uw voertuig en uw
voorligger kan worden ingesteld op
1 streepje (kort), 2 streepjes
(gemiddeld), 3 streepjes (lang) of
4 streepjes (maximaal) (zie fig. 122 ).
De gehanteerde afstanden zijn relatief
ten opzichte van de rijsnelheid. De tijd
tussen uw voertuig en de voorligger
blijft constant en varieert tussen1 seconde (voor de korte afstand van
1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
De ingestelde afstand wordt met een
symbool op het display weergegeven
bij “Driver Assist”.
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.
De afstand verkleinen
Druk kort op de knop
om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
Als in dezelfde rijbaan een voertuig
wordt waargenomen dat langzamer
rijdt, wordt dit op het display gemeld bij
“Driver Assist”. De snelheid van de auto
wordt dan automatisch aangepast door
het systeem om de ingestelde afstand
te behouden, onafhankelijk van de
ingestelde snelheid.De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve cruisecontrol;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve cruisecontrol wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.
BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht
gewaarschuwd dat de voorligger te
dicht is genaderd. Er klinkt ook een
geluidssignaal. In dit geval is het
raadzaam om direct het rempedaal in te
trappen om een veilige afstand tot de
voorligger te behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van het voertuig
bevinden. Het niet in acht nemen van
122P2000094-000-000
131
deze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
UITSCHAKELEN
In de volgende gevallen wordt de
functie uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid geannuleerd:
de knopvan de adaptieve
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knopvan de elektronische
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knop voor de snelheidsbegrenzer
wordt ingedrukt;
de startinrichting wordt in de stand
STOP geplaatst.
In de volgende gevallen wordt de
functie geannuleerd (de ingestelde
snelheid en afstand worden
opgeslagen):
de knop CANC wordt ingedrukt;
als de voorwaarden uit de paragraaf
“De gewenste snelheid instellen” van
toepassing zijn;
als de rijsnelheid lager is dan de
minimale snelheid waarbij de
cruisecontrol werkt (bijvoorbeeld bij een
file).Als deze voorwaarden optreden terwijl
het systeem de auto langzamer laat
tijden om afstand te houden met een
voorganger, bestaat de kans dat de
auto indien nodig verder wordt
afgeremd, ook nadat het systeem is
geannuleerd of uitgeschakeld vanwege
het bereiken van de minimale snelheid
voor de cruisecontrol.
WAARSCHUWING
BEPERKTE
SYSTEEMWERKING
Als het speciale bericht op het display
wordt weergegeven, kan er sprake zijn
van een beperking van de werking van
het systeem.
Deze beperking kan veroorzaakt
worden door een fout of belemmering
van de radarsensor.
Wanneer er een belemmering wordt
aangegeven, maak dan de sensorzone
in de bumper, aangegeven in fig. 119,
schoon en controleer of het bericht is
verdwenen.
Wanneer de omstandigheden die de
werking van het systeem hebben
beperkt ophouden, zal het systeem
naar een normale en volledige werking
terugkeren. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
VOORZORGSMAATREGELEN
TIJDENS HET RIJDEN
Het systeem werkt mogelijk niet goed
onder bepaalde rijomstandigheden (zie
hieronder). De bestuurder moet het
voertuig daarom altijd onder controle
hebben.
Bij gebruik van een aanhanger
Het wordt afgeraden om het systeem in
te schakelen als er een aanhanger is
aangekoppeld.
Voertuig niet uitgelijnd
De mogelijkheid bestaat dat het
systeem een voertuig over het hoofd
ziet dat op dezelfde rijbaan rijdt maar
dat niet langs dezelfde rijrichting is
uitgelijnd, of een voertuig dat ineens
van rijbaan verandert. In deze
omstandigheden kan niet worden
gegarandeerd dat er voldoende afstand
tot de voorliggers wordt behouden. Het
niet-uitgelijnde voertuig kan afwisselend
de rijrichting betreden of verlaten,
waardoor de auto onverwachts gaat
remmen of versnellen.
Sturen en bochten
Als het systeem is ingeschakeld terwijl u
bochten fig. 123 instuurt, bestaat de
kans dat de snelheid en acceleratie
worden beperkt om de stabiliteit van
het voertuig te garanderen, zelfs als er
geen voorliggers in de buurt zijn.
132
STARTEN EN RIJDEN
Voorwerpen en voertuigen die zich
in tegengestelde of kruiselingse
richting verplaatsen
Het systeem kan niet de aanwezigheid
vaststellen van voorwerpen of
voertuigen die zich in tegengestelde of
kruiselingse richting verplaatsen
fig. 126 en wordt dan ook niet
geactiveerd in die situaties.
MODUS ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL
De modus Electronic Cruise Control is
beschikbaar om met een constante
snelheid te rijden, in aanvulling op de
modus Adaptive Cruise Control (ACC).
Als het voertuig is uitgerust met de
functie Adaptieve cruisecontrol (ACC),
werkt de elektronische Cruise-Control
op dezelfde manier als de ACC
(namelijk door het indrukken van deknop
van de Cruise-Control), met
deze verschillen:
de afstand tussen het voertuig en het
voertuig ervoor wordt niet gehandhaafd;
de functie werkt ook als de sensor
van de radar is bedekt.
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK
126)Het is belangrijk dat u altijd zeer goed
blijft opletten tijdens het rijden en altijd het
rempedaal kunt intrappen als dat nodig is.
127)Het systeem is een ondersteuning
voor de bestuurder die altijd zijn volle
aandacht bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
128)De functie wordt niet geactiveerd bij
aanwezigheid van voetgangers, voertuigen
die tegemoetkomen in de tegengestelde
rijrichting of die in kruiselingse richting
bewegen en stilstaande voorwerpen (zoals
een voertuig dat voor een stoplicht staat of
langs de weg staat met pech).
129)De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).130)De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).
131)De functie kan niet de maximale
remkracht uitoefenen: de auto wordt niet
volledig tot stilstand gebracht.
BELANGRIJK
49)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
50)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
51)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
52)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
53)Knoei niet met de sensor van de radar
en voer er geen werkzaamheden aan uit.
Neem in geval van een storing van de
sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
126P2000046-000-000
134
STARTEN EN RIJDEN