46
Met handbediende
airconditioning (zonder
display)
F Zet de knoppen van de temperatuurregeling en de luchtverdeling in de met de
desbetreffende opdruk weergegeven stand.
F Zet de knop van de luchttoevoer in de stand "Toevoer van
buitenlucht" (knop naar rechts
g e s c h ove n).
F
Z
et de knop van de
luchtverdeling in de stand
"Voorruit".
F Schakel de airconditioning in door de desbetreffende toets in
te drukken; het lampje van de
desbetreffende knop gaat branden.
Met automatische
airconditioning (met
display)
F Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat
branden.
F
D
ruk nogmaals op deze toets
om de functie uit te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit.
Verwarming onderzijde
voorruitOntwasemen – ontdooien
achterruit
Inschakelen
Ontwasemen/ontdooien van de achterruit werkt
alleen wanneer de motor draait.
Uitschakelen
De achterruitver warming wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen. F
D
oor nogmaals op de
toets te drukken kan de
voorruitverwarming worden
uitgeschakeld voordat dit
automatisch gebeurt.
Het verklikkerlampje van de toets gaat uit.
Deze functie is actief zodra de
buitentemperatuur lager is dan 0
°C.
(Afhankelijk van het verkoopland.)
F
D
ruk op deze toets om de
achterruit en de buitenspiegels
(afhankelijk van de uitvoering) te
ontwasemen. Het lampje van de
toets gaat branden.
Bij koud weer zal, bij het inschakelen van de
achterruitver warming, ook de onderzijde van
de voorruit worden ver warmd om er voor te
zorgen dat de ruitenwissers niet door sneeuw
of ijs op de voorruit vastgeplakt blijven.
Ergonomie en comfort
49
Armleuning vóór
Voor het comfort en als opbergmogelijkheid
voor de bestuurder en voorpassagier.
Opbergvakken
USB-aansluitingAansteker / 12V-aansluiting
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door CITROËN is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluitingen,
kan leiden tot storingen in de werking
van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
F
T
oegang tot het afgesloten opbergvak: til de
handgreep op om het deksel op te tillen.
F
T
oegang tot het open opbergvak onder de
armsteun: klap de armsteun in zijn geheel
naar achteren. Op de middenconsole bevindt zich een USB-
aansluiting.
Hierop kunt u draagbare apparatuur, zoals een
digitale audiospeler (bijvoorbeeld een iPod
®) of
een USB-stick, aansluiten.
Via deze aansluiting kunt u de audiobestanden
op uw draagbare apparatuur beluisteren via de
luidsprekers van het audiosysteem.
U kunt deze bestanden beheren via het
bedieningspaneel van het audiosysteem van de
auto en ze weergeven op het display.
Tijdens het gebruik van de USB-aansluiting kan
de draagbare apparatuur automatisch worden
opgeladen.
Tijdens het opladen wordt een melding
weergegeven als het stroomverbruik van het
externe apparaat groter is dan de door de auto
geleverde stroomsterkte. F D
ruk, wanneer u de aansteker wilt gebruiken,
deze in en wacht enkele seconden tot de
aansteker uit zichzelf naar buiten springt.
F
V
er wijder als u een 12V-accessoire (max.
vermogen: 120
W) wilt aansluiten, de
aansteker en sluit een geschikte adapter aan.
U kunt bijvoorbeeld een telefoonlader of een
flessenwarmer op deze aansluiting aansluiten.
Plaats de aansteker na het gebruik onmiddellijk
terug.
3
Ergonomie en comfort
81
Starten – afzetten van de
motor
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die over
een geheime code beschikt. Om te kunnen
starten, moet bij het aanzetten van het
contact deze code worden herkend door de
startblokkering.
Deze elektronische startblokkering blokkeert
het motormanagementsysteem even nadat het
contact is afgezet en voorkomt zo het starten
door onbevoegden.Bij een storing in het systeem
wordt u gewaarschuwd door dit
verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en een melding
op het display.
De auto kan dan niet gestart worden.
Raadpleeg zo snel mogelijk het CITROËN-
netwerk.
Contactslot
Contact aanzetten
In deze stand werkt de elektrische uitrusting
van de auto en kan externe apparatuur worden
opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt,
schakelt het systeem over op de eco-modus
de elektrische voeding wordt automatisch
uitgeschakeld zodat de accu voldoende
opgeladen blijft. Hang geen zware voor werpen aan de
sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen aan het contactslot
veroorzaken.
Starten van de motor
De parkeerrem moet zijn
aangetrokken.
F
Z
et bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in
de neutraalstand en trap ver volgens het
koppelingspedaal volledig in.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie de stand P en
trap ver volgens het rempedaal stevig in.
F
S
teek de sleutel in het contactslot; het
systeem herkent de code.
F
O
ntgrendel het stuurslot door tegelijkertijd
aan het stuur wiel en aan de contactsleutel
te draaien.
In bepaalde gevallen moet u flink aan
het stuur wiel draaien om de wielen vrij te
krijgen (bijvoorbeeld als de wielen naar
het trottoir zijn gestuurd).
Het contactslot heeft 3
standen:
-
stand 1
(Stop) : sleutel in het contactslot
steken en uit het contactslot verwijderen,
stuurslot vergrendeld,
-
stand 2
(Contact) : stuurslot ontgrendeld,
contact ingeschakeld, voorgloeien
dieselmotor, draaien van de motor,
-
stand 3
(Star ten) .
6
Rijden
83
Als u de auto verlaat, neem dan de sleutel
mee en vergrendel de auto.
Sleutel vergeten
Als de sleutel nog in het contactslot zit en in de
stand 1
(Stop) staat, wordt bij het openen van het
bestuurdersportier een waarschuwingsmelding
weergegeven in combinatie met een
geluidssignaal.
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2
(Contact)
van het contactslot blijft staan, zal het contact na
een uur automatisch worden afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1
(Stop) en
ver volgens opnieuw in de stand 2
(Contact) om
het contact weer aan te zetten.
Eco-modus (energiespaarstand)
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de eco-modus .
Na het afzetten van de motor (stand 1- Stop
)
kunt u nog gedurende maximaal 30 minuten
gebruikmaken van een aantal functies,
zoals het audio- en telematicasysteem, de
ruitenwissers, het dimlicht en de plafonniers.
Parkeerrem
Aantrekken
Vrijzetten
F Trek de parkeerremhendel iets omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw de
hendel geheel omlaag.
Als tijdens het rijden dit
verklikkerlampje en het
verklikkerlampje STOP branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, geeft
dit aan dat de parkeerrem nog (iets)
is aangetrokken.
F
T
rek de parkeerremhendel aan om uw auto
stil te zetten.
6
Rijden
85
Weergave op het displayVoet op rempedaal
F Als dit verklikkerlampje gaat branden op het
instrumentenpaneel, trap dan
het rempedaal in (bijv.: starten
van de motor).
Starten van de auto
Automatische werking
F Selecteer de stand D om automatisch
te laten schakelen tussen de zes
versnellingen.
De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand, zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De
transmissie kiest voortdurend de meest geschikte
versnelling, afhankelijk van de rijstijl, het profiel
van de weg en de belading van de auto.
F
T
rek de parkeerrem aan.
F
S
electeer de stand P of N
.
F
S
tart de motor.
Als niet aan deze voor waarden is voldaan,
klinkt een geluidssignaal in combinatie met een
waarschuwingsmelding.
F
T
rap bij draaiende motor het rempedaal in.
F
Z
et de parkeerrem vrij.
F
S
electeer de stand R
, D of M.
F
L
aat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
Als tijdens het rijden per ongeluk de stand N wordt
geselecteerd, laat het motortoerental dan zakken
tot stationair toerental, zet de selectiehendel in de
stand D en trap het gaspedaal weer in.
Laat bij temperaturen onder -23 °C de
motor gedurende vier minuten stationair
draaien. Dit is belangrijk voor de goede
werking en de levensduur van de motor en
transmissie.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R , D
of M is geselecteerd, zet de auto zich zelfs
al in beweging als het gaspedaal niet is
ingetrapt.
Laat bij draaiende motor daarom geen
kinderen alleen in de auto achter.
Trek de parkeerrem aan en
selecteer de stand P indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Wanneer u met de selectiehendel een stand
inschakelt, verschijnt het desbetreffende
pictogram op het instrumentenpaneel.
P.
Parkeren.
R. Achteruit.
N. Neutraalstand.
D. Rijden.
S. Programma Sport .
T . Programma Sneeuw
.
1
2
3
4
5
6. Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen.
-. Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen.
6
Rijden
87
Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
Parkeren van de auto
Storing
Als bij aangezet contact dit
verklikkerlampje gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een waarschuwingsmelding op
het display, duidt dit op een storing
in de transmissie.
In dit geval werkt de versnellingsbak met een
noodprogramma en blijft de 3e versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok
waarnemen bij het selecteren van R vanuit
de stand P of R vanuit de stand N . Dit is niet
schadelijk voor de versnellingsbak.
De transmissie kan beschadigd raken:
-
a ls u het gaspedaal en het rempedaal
gelijktijdig intrapt,
-
a
ls u, wanneer de accu geen stroom
levert, de selectiehendel geforceerd in
de stand P of een andere stand zet.
Als u langere tijd stilstaat met
draaiende motor (files, enz.), kunt
u, om brandstof te besparen, de
selectiehendel in de stand N zetten en
de parkeerrem aantrekken.
D verdwijnt en op het
instrumentenpaneel worden de
achtereenvolgend ingeschakelde
versnellingen weergegeven.
Bij een te laag of te hoog toerental knippert de
geselecteerde versnelling enkele seconden
waarna de werkelijk ingeschakelde versnelling
wordt weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D
(automatisch schakelen) naar de stand M
(handmatig schakelen) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt,
wordt automatisch de eerste versnelling
ingeschakeld.
De programma's Sport en Sneeuw werken
niet in de handbediende stand. Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N bewegen om
de neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om
de auto tegen wegrollen te beschermen.
Als de selectiehendel niet in de stand
P staat, verschijnt bij het openen van
het bestuurdersportier of ongeveer
45
seconden na het afzetten van het
contact een waarschuwingsmelding op het
display.
F
Z
et de selectiehendel in de stand P ; de
melding verdwijnt.
Rijd stapvoets wanneer u op een ondergelopen
weg rijdt of een beek doorkruist. Rijd niet harder dan 100
km/h (afhankelijk van de
geldende snelheidslimiet).
Neem zo snel mogelijk contact op met een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
6
Rijden
91
Bandenspanningscontrole
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reser vewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit). Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden gecontroleerd
als de banden "koud" zijn (de auto staat langer dan
een uur stil of er is minder dan 10
km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje,
een geluidssignaal en een melding
op het display. F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld. Rijd
voorzichtig verder als het niet mogelijk is om
deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.Reset
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
6
Rijden
93
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Ser vice, wijst dit op een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.Controleer na werkzaamheden aan het
systeem altijd de spanning van de vier
banden en reset het systeem vervolgens.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30
km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
Door het gaspedaal met kracht in te trappen
kan de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Als het gaspedaal ver volgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de rijsnelheid onder de
ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van
het contact opgeslagen in het geheugen.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer moet de
bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1. Toets voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer.
2. Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3. Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4. Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het instrumentenpaneelDe geprogrammeerde informatie wordt gegroepeerd
op het display van het instrumentenpaneel getoond.
5Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
6 Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
7 Ingestelde snelheid.
6
Rijden