152Rijden en bedieningDe koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Opschakelen 3 102.
Stop-startsysteem 3 140.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen
werken dan achter pas goed als het
rempedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te
vervolgen, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Als controlelamp R onderweg op de
instrumentengroep oplicht en er een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105 verschijnt,
is er een storing in het remsysteem.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.Controlelamp R 3 101.
Boordinformatie 3 106.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 102.
Storing
Als controlelamp u na het inschake‐
len van het contact niet enkele secon‐ den dooft of onderweg oplicht, is er
Rijden en bediening153een storing in het ABS. Controlelamp
j 3 101 kan ook oplichten op de
instrumentengroep samen met een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center. Het remsysteem
blijft zonder ingrepen van het ABS
werken.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als controlelampen u, j , R 3 101
en C 3 101 branden, is er een storing
in het remsysteem. Een bijbehorend bericht verschijnt ook op het Driver Information Center 3 105. Oorzaak
van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 106.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 101.
Parkeren 3 143.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet
verminderen, zolang er maximaal
geremd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de
remkracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐ tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 140.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
154Rijden en bedieningWanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de
remmen nog 2 seconden werken. Bij
het optrekken van de auto worden de remmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar
voren of achteren rijdt.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 140.
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐ slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met
de meeste slip afzonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp b op de instrumentengroep
dooft. Een bijbehorend bericht
verschijnt ook op het Driver Informa‐
tion Center 3 105.
Wanneer TC actief ingrijpt,
knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 102.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 169.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan het Traction Control-
systeem (TC) worden uitgeschakeld
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen.
166Rijden en bedieningDieselbrandstofsysteem ontluchten
3 179.
Rijden bij lage temperaturen Bij temperaturen onder 0 °C kunnensommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐ liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.Tanken9 Gevaar
Zet de motor af en schakel extern
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen met tanken.
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
Schakel mobiele telefoons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Let op
Om er zeker van te zijn dat het juiste brandstofpeil wordt weergegeven,
moet het contact worden uitgescha‐
keld voordat wordt bijgetankt.
Vermijd bijtanken van kleine
hoeveelheden (bijv. minder dan 5 l),
om zeker te zijn van een nauwkeu‐ rige aflezing.
Verzorging van de auto173
Zet de veiligheidspal, iets rechts van
het midden, naar links en open de
motorkap.
De motorkap wordt automatisch
omhoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Stop-startsysteem 3 140.
Voorzichtig
Zorg dat de voorruitenwisser
uitgeschakeld is voordat u de
motorkap opent 3 88.
Sluiten
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte (onge‐
veer 30 cm) in de grendelpal vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
9 Waarschuwing
Laat bij ook maar de geringste
frontale aanrijding de motorkap‐ veiligheidspal door een werk‐
plaats controleren.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te voorkomen.
Vergewis u ervan dat de gebruikte
motorolie de juiste specificatie heeft.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 213.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
10 minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐ roliepeil af.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Verzorging van de auto177De remvloeistof moet tussen de
merktekens MINI en MAXI staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot
gevolg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Alleen goedgekeurde heavy duty-
remvloeistof voor uw auto gebruiken.
Remvloeistof 3 213.
Accu
De accu bevindt zich onder een
afdekking in de motorruimte.
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Controlelampje p licht op als er een
storing in het laadsysteem is. Stop,
schakel de motor uit en roep de hulp
van een werkplaats in.
Laadsysteem 3 101.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan
vier weken achtereen stilstaat, kan de accu ontladen raken.
9 Gevaar
Controleer of het contact geheel is
uitgeschakeld (de auto mag niet ineen Autostop staan) voordat u de
accu aansluit of loskoppelt.
Stop-startsysteem 3 140.
Accu vervangen
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
Roep de hulp van een werkplaats in
om de accu van de auto te laten
vervangen.
Stop-startsysteem 3 140.
Accu opladen
9 Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
180Verzorging van de autoMet aan/uit-knop
● Steek de elektronische sleutel inde kaartlezer.
● Druk op START/STOP maar trap
geen enkel pedaal in.
● Wacht enkele minuten alvorens de motor te starten.
Aan/Uit-knop 3 136.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Motor starten 3 138.
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Zet vóór het vervangen van de
wisserbladen de wisserhendel in de
onderhoudsstand (mits aanwezig).
Voorruitenwissers en -sproeiers
3 88.
Til de ruitenwisser op, druk op de
knop om het wisserblad los te maken en verwijder dit.
Maak een nieuw wisserblad in een
lichte hoek vast aan de wisserarm en
druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag.
Wisserblad achterruit
Til de ruitenwisser op, druk de borg‐
nokken bij elkaar om het wisserblad
los te maken en neem het omhoog
weg.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Bij het aanbrengen van een nieuw
wisserblad ervoor zorgen dat het
goed vastzit.
212Service en onderhoudRoemenië, Bulgarije, Moldavië,
Cyprus:
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 30.000 km of na één jaar, afhan‐
kelijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.
Turkije:
Onderhoud van uw auto is nodig om de 20.000 km of na één jaar, afhan‐kelijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.
Marokko, Zuid-Afrika, Rusland,
Oekraïne, Wit-Rusland, Kazachstan:
Onderhoud van uw auto is nodig om de 15.000 km of na één jaar, afhan‐
kelijk van wat zich het eerst voordoet, tenzij anders aangegeven op het
service-display.
Algerije, Tunesië, Malta, Singapore:
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 10.000 km of na één jaar, afhan‐
kelijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.Egypte:
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 8.000 km of na één jaar, afhanke‐
lijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
Service-display 3 96.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het service- en garan‐
tieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een pluspunt is bij verkoop van de auto.
Servicedisplay Het onderhoudsinterval is gebaseerd
op diverse parameters afhankelijk
van het gebruik.
De Service-display, in het Driver
Information Center, geeft de
volgende onderhoudsbeurt aan. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display 3 96.