
176
3008-2_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Adviezen
Airbags vóór
Houd het stuur wiel niet aan de spaken 
vast en laat uw handen niet op het 
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op 
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat, 
kunnen brandende sigaretten of een pijp 
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten 
in de stuur wielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voor werpen of stickers op 
het stuur wiel of op het dashboard. Deze 
kunnen bij het afgaan van de airbags letsel 
veroorzaken.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor 
goedgekeurde stoelhoezen, die in combinatie 
met actieve zijairbags gebruikt kunnen 
worden. Voor informatie over de stoelhoezen 
die geschikt zijn voor uw auto kunt u zich 
wenden tot het P
e
ugeot
-
 netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de 
stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van 
de airbags kunnen leiden tot verwondingen 
aan armen of borstkas.
ga n
iet onnodig dicht tegen het portierpaneel 
zitten.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; 
dit zou bij het afgaan van de window-airbags 
kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak 
(indien aanwezig); deze maken deel uit van 
de bevestiging van de window-airbags.
Maak er een gewoonte van om normaal 
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde 
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de airbag 
en de inzittenden (kinderen, huisdieren, 
objecten...) en bevestig niets in de buurt van 
de airbags of in het gebied waar de airbags 
afgaan. Dit kan de inzittende bij het afgaan van 
de airbag verwonden.
Verander niets aan de oorspronkelijke 
uitvoering van uw auto, voer met name geen 
wijzigingen door aan de onderdelen in de 
directe nabijheid van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto 
de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen 
uitsluitend door het P
e
ugeot
-
netwerk of 
door een gekwalificeerde werkplaats worden 
uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften 
worden nageleefd, blijft de kans bestaan op 
letsel of lichte brandwonden aan het hoofd, 
de borst of de armen als de airbag wordt 
geactiveerd. De airbag wordt namelijk zeer 
snel opgeblazen (binnen enkele milliseconden) 
en loopt vervolgens even snel leeg, waarbij 
de warme gassen via de daarvoor bestemde 
openingen naar buiten stromen.
Houd u aan de onderstaande veiligheidsvoorschriften voor een maximale effectiviteit van de airbags.
De portierpanelen van de voorportieren 
bevatten de zijdelingse schoksensoren van 
de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van 
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) 
die niet aan de voorschriften voldoen, kan 
ertoe leiden dat deze sensoren niet meer 
goed werken - In dat geval werken de zij-
airbags mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de voorportieren 
uitsluitend uitvoeren door het P
e
ugeot
-
n
etwerk of door een gekwalificeerde 
werkplaats. 
Veiligheid  

223
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet 
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt 
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet 
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de 
verantwoordelijkheid om elke maand de 
bandenspanning te controleren (ook die van 
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een 
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning 
heeft een nadelige invloed op het weggedrag 
en de remweg van de auto en veroorzaakt 
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder 
zware omstandigheden (zware belading, 
hoge snelheden, een lange rit).De voor uw auto voorgeschreven 
bandenspanning vindt u op de sticker 
met de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende 
rubriek voor meer informatie over de 
identificatie van de auto.
Het rijden met een te lage 
bandenspanning veroorzaakt bovendien 
een hoger brandstofverbruik.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier 
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de 
snelheidssensoren van de wielen met de 
referentiewaarden die elke keer nadat de 
banden op spanning zijn gebracht of na het 
ver wisselen van een wiel moeten worden 
gereset
.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra 
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of 
meer banden te laag is.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset 
te worden na het aanbrengen of 
verwijderen van sneeuwkettingen.
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de 
auto staat langer dan een uur stil of er is minder 
dan 10 km gereden met een beperkte snelheid).
on
der andere omstandigheden moet de 
bandenspanning ten opzichte van de op de 
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden 
verhoogd.
6 
Rijden  

251
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Uitschakelen / InschakelenStoring
In het geval van een storing wordt u 
gewaarschuwd door het branden van 
dit verklikkerlampje in combinatie met 
een melding en een geluidssignaal.
Reinig de voorruit, met name het 
gedeelte vóór de camera, regelmatig.
Laat geen sneeuw op de motorkap 
of op het dak liggen, omdat de 
detectiecamera erdoor kan worden 
afgedekt.
Ver wijder modder, sneeuw enz. van de 
vo o r b u m p e r.
Neem contact op met het P
e
ugeot
-
n
etwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats alvorens de voorbumper te 
spuiten of de lak ervan bij te werken. 
Bepaalde laksoorten kunnen de 
werking van de radar beïnvloeden.
Controleer of de sensoren (camera en radar) 
niet zijn bedekt met vuil, modder, ijs, sneeuw 
enzovoort.
Als de storing aanhoudt, neem dan contact op met 
het P
e
ugeot
-
 netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats om het systeem te laten controleren.
Standaard wordt het systeem automatisch 
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Het systeem kan worden uit- of ingeschakeld via 
het configuratiemenu op het scherm van de auto.
Het uitschakelen van het systeem 
wordt gesignaleerd door het 
branden van dit verklikkerlampje, in 
combinatie met de weergave van een 
melding.ond er de volgende omstandigheden 
werkt de camera mogelijk minder goed 
of helemaal niet:
-
 
s
 lecht zicht (slecht verlichte weg, 
sneeuwval, zware regenval, dichte 
mist enz.),
-
 v
erblinding (verlichting van een 
tegenligger, laagstaande zon, 
reflectie op nat wegdek, uitrijden 
van een tunnel, sterke afwisseling 
van schaduw en licht enz.),
-
 
d
 e camera of de radar is bedekt 
met modder, ijs, sneeuw enz.
ond
er deze omstandigheden werkt het 
detectiesysteem mogelijk minder goed.
6 
Rijden  

260
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Dodehoekbewakingssysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder 
wanneer zich een ander voertuig in de dode 
hoek van zijn auto bevindt, dat een potentieel 
gevaar betekent.
Inschakelen / Uitschakelen
De functie kan worden ingeschakeld 
en uitgeschakeld via het menu 
Rijden van het touchscreen.
Selecteer het tabblad " Rijhulpsystemen" en 
vervolgens " Dodehoekbewaking ".
In de buitenspiegel aan de zijde waar zich dat 
voertuig bevindt, brandt dan permanent een 
lampje:
-
 
d
irect, wanneer u wordt ingehaald,
-
 
n
a circa een seconde, wanneer u 
langzaam een andere auto inhaalt.
Het systeem dient als hulp voor de 
bestuurder maar kan nooit een vervanging 
zijn voor de spiegels. De bestuurder blijft 
te allen tijde verantwoordelijk voor het op 
tijd waarnemen wat er zich achter hem 
bevindt, het inschatten van de snelheid en 
afstand van achteropkomend verkeer en 
de beslissing of hij al dan niet veilig van 
rijstrook kan wisselen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de 
bestuurder die echter te allen tijde zijn 
aandacht op het verkeer moet blijven 
vestigen.
op h
et instrumentenpaneel gaat dit 
verklikkerlampje branden.
Selecteer om deze functie 
uit te schakelen nogmaals 
" Dodehoekbewaking " in het tabblad 
" Rijhulpsystemen ".
Het verklikkerlampje gaat uit.
Sensoren in de voor- en achterbumper 
controleren de dode hoek van de auto.
Bij het afzetten van het contact wordt de status 
van het systeem opgeslagen.
De dodehoekbewaking wordt automatisch 
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt 
met een door het P
e
ugeot
-
 netwerk 
gehomologeeerde trekhaak. 
Rijden  

262
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Storing
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto 
het uiteinde van de hogedrukspuit op 
minimaal 30 cm van de sensoren.Bij slechte weersomstandigheden 
(zware regen, hagel enz.) kan het 
systeem tijdelijk minder nauwkeurig 
werken.
Vooral het rijden op een nat wegdek 
of van een droog wegdek op een nat 
wegdek terechtkomen kan tot een 
vals alarm leiden (zo kan een wolk 
waterdruppels in de dode hoek worden 
aangezien voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter 
altijd op dat de sensoren niet met 
modder, sneeuw of ijs bedekt zijn.
Plak geen stickers of andere zaken op 
het gedeelte onder de buitenspiegels 
waar de waarschuwingslampjes zitten, 
omdat de de dodehoekbewaking dan 
mogelijk niet goed werkt. Dit geldt ook 
voor de detectiezones op de voor- en 
achterbumper.
Bij een storing in het systeem knippert dit 
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel 
enkele ogenblikken in combinatie met het 
branden van het verklikkerlampje S
eR
 VIC
e
  en 
de weergave van een melding.
Raadpleeg het P
e
 ugeot
-
 netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te 
laten controleren.
Als aanvulling op het permanent branden van het 
verklikkerlampje in de buitenspiegel aan de desbetreffende 
zijde, geeft het Lane Keeping System bij het overschrijden van 
een rijstrookmarkering met ingeschakelde richtingaanwijzers 
een rukje aan het stuur wiel om u te helpen een aanrijding met 
het voertuig in de dode hoek te voorkomen.
Lane Keeping System
Werkingsvoorwaarden
De volgende systemen moeten zijn 
ingeschakeld:
-
 
Dodehoekbewakingssysteem,
-
 L
ane Keeping System.
Raadpleeg de desbetreffende 
rubrieken voor meer informatie over het 
Dodehoekbewakingssysteem  en het Lane 
Keeping System . 
Rijden  

263
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Parkeerhulp
Deze functie signaleert met behulp van 
sensoren in de bumper obstakels in de 
nabijheid van de auto (zoals voetgangers, 
auto's, bomen en slagbomen) die binnen het 
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (zoals paaltjes en pionnen) 
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, 
worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze 
zich in de dode hoek van het detectiebereik van 
de sensoren bevinden.Deze functie is een hulpsysteem: de 
bestuurder dient altijd alert te blijven.
Parkeerhulp achter
De functie wordt geactiveerd zodra de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt 
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken 
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van 
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal 
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de 
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan 
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel 
kleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het 
geluidssignaal ononderbroken.
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op het 
geluidssignaal.  op h et scherm worden blokken 
weergegeven die het pictogram van de auto 
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is, 
verschijnt het symbool "
ge
vaar" op het scherm.
6 
Rijden  

264
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Parkeerhulp vóór
De functie wordt automatisch uitgeschakeld 
zodra een aanhanger wordt aangekoppeld 
of een fietsendrager op de trekhaak wordt 
gemonteerd (auto's voorzien van een 
trekhaak die volgens de voorschriften van 
de fabrikant is gemonteerd).
Controleer bij slecht weer of in winterse 
omstandigheden of de sensoren 
soms bedekt zijn met modder, ijs 
of sneeuw. Bij het inschakelen van 
de achteruitversnelling geeft een 
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat 
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen 
geven als reactie op bepaalde 
omgevingsgeluiden (motoren, 
vrachtwagens, drilboren, enz.).
Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker 
(voor of achter) wordt weergegeven, is te herkennen 
of het obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Uitschakelen/activeren
De functie kan worden uitgeschakeld of 
geactiveerd via het configuratiemenu op het 
scherm van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij 
het afzetten van het contact.
De parkeerhulp is uitgeschakeld wanneer de 
functie Park Assist bezig is de beschikbare 
ruimte van een parkeerplaats te meten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over de functie Park Assist.
Storing
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto 
het uiteinde van de hogedrukspuit op 
minimaal 30 centimeter van de sensoren.Als er een storing optreedt bij het 
inschakelen van de achteruitversnelling, 
gaat op het instrumentenpaneel dit 
verklikkerlampje branden, in combinatie 
met de weergave van een melding en 
een geluidssignaal (kort piepsignaal).
Raadpleeg het Pe
ugeot- netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats om het systeem te laten controleren.
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de 
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra 
er bij een wagensnelheid van maximaal 10 km/h 
vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra 
de auto langer dan drie seconden stilstaat met 
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er 
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of 
wanneer de wagensnelheid hoger wordt   
dan 10 km/h. 
Rijden  

265
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Panoramacamera
Algemeen
Visiopark 1 - Visiopark 2
Bij dit systeem worden op het touchscreen 
beelden van de nabije omgeving van de auto 
weergegeven. Deze beelden zijn afkomstig 
van één camera (Visiopark 1) of twee camera's 
(Visiopark 2).Het scherm wordt in twee vensters opgedeeld: 
links wordt de omgeving weergegeven zoals 
die door de camera('s) wordt geregisteerd 
en rechts wordt een samengesteld beeld van 
bovenaf van de auto weergegeven.
De informatie van de parkeerhulpsensoren 
wordt ook weergegeven op het beeld van 
bovenaf van de auto.
In het venster links kan de omgeving op 
verschillende manieren worden weergegeven:
-
 
standaardweergave,
-
 
180°-weergave,
-
 s
amengestelde zoom-weergave.Standaard is de stand A
u
to
 g
 eactiveerd.
In deze stand kiest het systeem de beste 
weergave (standaard of zoom) afhankelijk van 
de informatie die door de parkeerhulp wordt 
doorgegeven.
u
 kunt tijdens het manoeuvreren op elk 
gewenst moment de weergave wijzigen.
F
 
D
 ruk op de toets in de hoek links onder van 
het touchscreen.
F
 
Sel
 ecteer een type weergave:
●	 " Standard view ",
●	 " 180° view ",
●	 " Zoom view ",
●	 " AUTO view ".
De weergave wordt onmiddellijk aangepast aan 
het geselecteerde type.
De status van de functie wordt niet opgeslagen 
bij het afzetten van het contact.
6 
Rijden