Page 137 of 271

Klimaatregeling135werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde aanjager van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt
uitgeschakeld, vereist de klimaatre‐
geling niet dat de motor wordt herstart tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C.
Stop-startsysteem 3 141.
Op het display verschijnt ACON
wanneer de koeling aanstaat of
ACOFF wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de koelwerking na het starten
van de motor in- of uitschakelen in het menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 105.Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop brandt om activering aan te geven.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 105.
Hulpverwarming
Luchtverwarming Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
Page 138 of 271
136KlimaatregelingLuchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Open het luchtrooster door het stel‐
wiel naar het grotere symbool W te
draaien. Stel de hoeveelheid lucht bij de roosteruitlaat met het stelwiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Sluit het luchtrooster door het stelwiel naar het kleinere symbool W te
draaien.
9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
ventilatieopeningen onder de voorruit
en de zijruiten, alsook in de voeten‐ ruimte.
Page 139 of 271

Klimaatregeling137Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐ leren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten:
● functie- en druktest
● werking van de verwarming
● lektest
● controle van de aandrijfriemen
● afvoer van condensor en verdamper reinigen
● prestatietestLet op
Koelmiddel R-134a bevat gefluori‐
deerde broeikasgassen.
Page 140 of 271

138Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 139
Controle over de auto ..............139
Sturen ...................................... 139
Rijhoogte ................................. 139
Starten en bediening .................140
Nieuwe auto inrijden ................140
Contactslotstanden ..................140
Vertraagde uitschakeling stroom .................................... 140
Motor starten ........................... 140
Uitrol-brandstofafsluiter ...........141
Stop/Start-systeem ..................141
Parkeren .................................. 144
Uitlaatgassen ............................. 145
Roetfilter .................................. 145
Katalysator .............................. 146
AdBlue ..................................... 146
Automatische versnellingsbak ...149
Versnellingsbakdisplay ............149
Keuzehendel ........................... 150
Handmatige modus .................151
Elektronische rijprogramma's ..151
Storing ..................................... 152
Stroomonderbreking ................152Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 153
Remmen .................................... 154
Antiblokkeersysteem ...............154
Handrem .................................. 155
Remassistentie ........................156
Hellingrem ............................... 156
Rijregelsystemen .......................157
Traction Control .......................157
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) ...................................... 158
Interactief rijsysteem ...............159
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 161
Cruise control .......................... 161
Snelheidsbegrenzer ................162
Frontaanrijdingswaarschu‐ wing ........................................ 164
Indicatie afstand tot voorligger 166
Parkeerhulp ............................. 167
Blindehoeksysteem .................175
Achteruitkijkcamera .................176
Verkeersbordherkenning .........178
Lane Departure Warning .........182
Brandstof ................................... 183
Brandstof voor benzinemotoren .....................183
Brandstof voor dieselmotoren . 184Tanken .................................... 184
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot
........................... 186
Trekhaak .................................... 187
Algemene informatie ...............187
Rijgedrag en aanhangertips ....187
Aanhanger trekken ..................188
Page 141 of 271

Rijden en bediening139Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer (bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen. Tijdens een Autostop blijven alle systemen werken, maar de stuur‐
bekrachtiging werkt beperkt en de
rijsnelheid wordt verlaagd.
Stop-startsysteem 3 141.
Stationair aanjagen Als het nodig is om de accu op teladen wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is. Er verschijnt een
bericht op het Driver Information
Center.Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer kracht nodig.
Controlelamp c 3 93.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijhoogte
Door de lagere rijhoogte kan de auto
afhankelijk van de belading en de
staat van het wegdek beschadigd
raken. Rijd voorzichtig en langzaam
op steile inritten, betreden en verlaten van parkeergarages, hoge stoepran‐
den en oneffen oppervlakken. Rijd zo mogelijk diagonaal met een wiel tege‐
lijk over stoepranden of oneffen
oppervlakken.
Page 142 of 271

140Rijden en bedieningStarten en bedieningNieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter
wellicht vaker gereinigd. Autostop is
wellicht niet mogelijk wanneer de accu wordt opgeladen.
Dieselpartikelfilter 3 145.Contactslotstanden0:contact uit1:stuurslot opgeheven, contact uit2:contact aan, bij dieselmotor:
voorgloeien3:starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of gedurende
maximaal 10 minuten nadat het
contact werd uitgeschakeld:
● elektrisch bediende ruiten
● stekkerdozen
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
bedien de koppeling.
Automatische versnellingsbak:
bedien de rem en zet de keuzehendel
in P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai de sleutel naar stand 2 om voor te gloeien totdat de
controlelamp ! dooft.
Page 143 of 271

Rijden en bediening141Draai de sleutel even naar stand 3 en
laat deze weer los: een automatische regeling bedient de startmotor na een
korte vertraging totdat de motor
draait, zie 'Automatische startmotor‐
regeling'.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C heeft de automatische versnel‐ lingsbak een opwarmfase van onge‐
veer 5 minuten nodig. De keuzehen‐
del moet in stand P staan.Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
● Koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐
bak).
● Rempedaal niet ingetrapt of keuzehendel niet in P of N (auto‐
matische versnellingsbak).
● Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motor koud is. Deze
beperking is er om het smeersysteem
de motor volledig te laten bescher‐
men.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Page 144 of 271

142Rijden en bedieningInschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is
voldaan.
Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op eco te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● Het stop-startsysteem is niet manueel uitgeschakeld.
● De motorkap is volledig gesloten.
● Het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
● De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
● De motor is warmgelopen.
● De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
● De temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na hetrijden met hoge motorbelasting.
● De omgevingstemperatuur is hoger dan -5 °C.