FRONTAIRBAG
BESTUURDERSZIJDE
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in het midden van het stuurwiel
is geplaatst fig. 100.
FRONTAIRBAG
PASSAGIERSZIJDE
(voor bepaalde versies/markten)
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in dashboard fig. 101 is
opgeborgen, deze airbag heeft een
groter volume dan de
bestuurdersairbag.FRONTAIRBAG
PASSAGIER EN
KINDERZITJES
100)
PlaatsNOOITeen kinderzitje tegen de
rijrichting in op de voorstoel met een
actieve passagiersairbag. Als bij een
botsing de airbag wordt opgeblazen,
kan dit leiden tot dodelijk letsel van het
kind.NeemALTIJDde aanwijzingen vermeld
op het label op de zonneklep aan
passagierszijde fig. 102 in acht.
Handmatige
uitschakeling van
frontairbag en zijairbag
aan passagierszijde
(voor bepaalde versies/markten)
Als een kind in een kinderzitje dat
achterstevoren op de voorstoel
is geplaatst vervoerd moet worden, dan
kunnen de frontairbag en de zijairbag
aan de passagierszijde worden
uitgeschakeld (voor bepaalde
markten/versies).
BELANGRIJK Voor het handmatig
uitschakelen van de frontairbag en de
zijairbag aan de passagierszijde (voor
bepaalde versies/markten) wordt
verwezen naar de paragraaf “Display” in
het hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”. De led op de
knop gaat branden om aan te geven
dat het systeem uitgeschakeld is.
De led die bij het symbool
fig. 103
op het dashboard hoort, geeft de
toestand van de
passagiersbescherming aan. Als de led
niet brandt, is de
passagiersbescherming ingeschakeld.
100F1A0312
101F1A0159
102F0T0950
113
BELANGRIJK Als de airbag geactiveerd
wordt, ontsnapt een kleine hoeveelheid
poeder. Dit poeder is niet schadelijk
en duidt niet op het begin van een
brand. Verder kan het oppervlak van de
opgeblazen airbag en het interieur van
het voertuig met een fijn poederlaagje
bedekt zijn: dit poeder kan irriterend zijn
voor ogen en huid. Na aanraking
onmiddellijk wassen met water en
neutrale zeep.
BELANGRIJK Als een of meerdere
veiligheidsvoorzieningen zijn
geactiveerd ten gevolge van een
ongeval, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk om deze
veiligheidsvoorzieningen te laten
vervangen en om de werking van het
systeem te laten controleren.
De controle, reparatie en vervanging
van airbags mogen uitsluitend door het
Fiat Servicenetwerk worden uitgevoerd.
Als het voertuig wordt gesloopt, moet
men het systeem onwerkzaam laten
maken door het Fiat Servicenetwerk. Bij
verkoop van de auto moet de nieuwe
eigenaar op de hoogte worden
gebracht van de gebruiksmethode van
de airbags en bovenstaande
waarschuwingen, en moet dit
instructieboek worden overhandigd aan
de nieuwe eigenaar.BELANGRIJK Gordelspanners, front-
en zijairbags worden op verschillende
manieren geactiveerd, afhankelijk van
het type botsing. Als een of meerdere
van deze voorzieningen niet in werking
treden, dan duidt dat niet op een
storing in het systeem.
BELANGRIJK
99)Breng geen stickers of andere
voorwerpen op het stuurwiel, op het
dashboard in de zone van de
passagiersairbag en op de stoelen aan.
Plaats nooit voorwerpen (bijv. mobiele
telefoons) op het dashboard aan
passagierszijde, omdat deze het correct
openen van de passagiersairbag kunnen
hinderen en tevens de inzittenden ernstig
kunnen verwonden.
100)Plaats NOOIT een kinderzitje tegen
de rijrichting in op de passagiersstoel
van auto's met een actieve
passagiersairbag. Bij een ongeval, hoe
klein ook, kan de airbag ernstig letsel en
zelfs de dood van het kind tot gevolg
hebben. Daarom moet de passagiersairbag
altijd uitgeschakeld worden als een
kinderzitje tegen de rijrichting in
gemonteerd wordt op de voorste
passagiersstoel. Bovendien moet de
voorste passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
Schakel de passagiersairbag onmiddellijk
weer in als het kinderzitje is verwijderd.101)Laat het hoofd, de armen en elbogen
nooit rusten op de deuren, de ramen en
in het beschermingsgebied van de
zij-airbag (Hoofdairbag) om mogelijk letsel
tijdens het opblazen te voorkomen.
102)Steek nooit het hoofd, de armen of
ellebogen uit het raam.
103)Als de contactsleutel naar MAR wordt
gedraaid en het lampje
gaat niet
branden of blijft branden tijdens het rijden
(samen met het bericht op het display, voor
bepaalde versies/markten), dan is er
mogelijk een storing in de
veiligheidssystemen; in dat geval kunnen
de airbags of gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval of, in
een zeer beperkt aantal gevallen, op
verkeerde wijze geactiveerd worden. Laat
het systeem onmiddellijk controleren door
het Fiat Servicenetwerk alvorens verder
te rijden.
104)Bedek bij auto's met zijairbags de
rugleuning van de voor- en achterstoelen
niet met extra hoezen.
105)Reis niet met voorwerpen op schoot
of voor de borst en houd niets in de mond
(pijp, pen, enz.): deze kunnen ernstig
letsel veroorzaken als de airbag in werking
treedt.
106)Rijd altijd met de handen op de rand
van het stuurwiel zodat de airbag indien
nodig ongehinderd opgeblazen kan
worden. Rijd niet met voorover gebogen
lichaam. Houd de rug goed rechtop tegen
de rugleuning gedrukt.
117
16)Als de motor niet met een
ingeschakelde versnelling start, zal de
mogelijk gevaarlijke situatie die ontstaat
doordat de versnellingsbak automatisch
naar de vrijstand is gegaan, door een
zoemer worden aangegeven.
17)Als het
lampje gedurende 60
seconden knippert na het starten of terwijl
het voertuig langdurig gesleept wordt,
betekent dit dat er een storing is in het
voorgloeisysteem. Als de motor start kan
het voertuig zoals gewoonlijk gebruikt
worden, maar moet zo snel mogelijk
contact worden opgenomen met het Fiat
Servicenetwerk.
18)Onthoud dat de rembekrachtiging en
de elektrische stuurbekrachtiging niet
werken zolang de motor niet is gestart; om
die reden is meer kracht benodigd voor
de bediening van het rempedaal en het
stuur.
19)Probeer de motor nooit te starten door
de auto te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator terechtkomen
die hierdoor onherstelbaar beschadigd
wordt.
20)Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.
21)In sommige gevallen kan, wanneer de
motor wordt afgezet, de elektrische
ventilator nog maximaal 120 seconden
blijven werken.
TIJDENS PARKEREN
116)
22)Ga als volgt te werk bij het parkeren en
het verlaten van het voertuig:
schakel een versnelling in (de eerste
versnelling als de auto heuvel op is
geparkeerd, de achteruit als de auto
heuvel af is geparkeerd) en zet de
voorwielen iets uitgestuurd;
zet de motor af en trek de handrem
aan;
verwijder altijd de contactsleutel.
Als het voertuig op een steile helling
wordt geparkeerd, is het tevens
raadzaam om de wielen met wiggen of
stenen te blokkeren.
Wacht op versies uitgerust met een
automatisch versnellingsbak (Comfort
matic) tot dePop het display wordt
weergegeven, voordat u het rempedaal
loslaat.
BELANGRIJK Verlaat de autoNOOIT
met de versnellingsbak in de vrijstand
(of, bij versies met automatische
versnellingsbak (Comfort matic), zonder
eerst de keuzehendel opPte hebben
geplaatst).HANDREM
Inschakelen handrem:De handrem
bevindt zich links van de
bestuurdersstoel. Trek de hefboom
omhoog om de handrem in te
schakelen en ervoor te zorgen dat het
voertuig niet beweegt.
Handrem uitschakelen:trekde
hefboom iets omhoog, houd de knop A
ingedrukt en controleer of het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel uit gaat.
Trap het rempedaal in terwijl de
handrem wordt losgezet om te
voorkomen dat het voertuig
onverwachts beweegt.
BELANGRIJK
116)Laat nooit kinderen zonder toezicht in
het voertuig achter. Verwijder altijd de
contactsleutel als het voertuig wordt
verlaten en neem deze mee.
121
BELANGRIJK
23)Rijd niet met de hand op de
versnellingspook aangezien de
uitgeoefende druk, hoe licht ook, na
verloop van tijd kan leiden tot slijtage van
de interne onderdelen van de
versnellingsbak. Het koppelingspedaal
mag uitsluitend voor het schakelen
gebruikt worden. Laat tijdens het rijden de
voet nooit, zelfs niet licht, op het
koppelingspedaal rusten. Bij bepaalde
versies/markten kan de regelelektronica
van het koppelingspedaal een foutieve
rijstijl als een defect interpreteren.
COMFORT-MATIC-
VERSNELLINGSBAK
(Voor bepaalde versies/markten)
Het voertuig is voorzien van een
elektronisch geregelde handmatige
versnellingsbak, bekend als
COMFORT-MATIC, die op twee
manieren bediend kan worden:
MANUALenAUTO.
De versnellingsbak bestaat uit een
traditionele handmatige transmissie met
een pookA, waaraan een elektronisch
geregeld elektrohydraulisch apparaat
is toegevoegd voor een automatische
regeling van de koppeling en
schakelingen.
BEDIENINGSPOOK
De versnellingspookAfig. 108 op de
middentunnel is van het "multistabiele"
zwevende type, d.w.z. hij kan drie
stabiele en drie instabiele standen
aannemen.
De drie stabiele standen zijn: vrijstand
N, achteruitRen de middelste stand
tussen de instabiele standen(-)en(+).
De instabiele standen, d.w.z. de
standen die de pook verlaat zodra hij
wordt losgelaten, zijn de standen voor
het aanvragen van een hogere
versnelling(+), een lagere versnelling(–)
en de automatische werking(A/M).U kunt naar de handmatige werking
terugkeren door de pook terug te
plaatsen naar de positie(A/M).
HANDMATIGE BEDIENING
BELANGRIJK Voor een correct gebruik
van het systeem dient uitsluitend de
rechtervoet te worden gebruikt om de
pedalen te bedienen.
Trap het rempedaal in;
de motor starten;
als AUTO op het display verschijnt,
de versnellingspook naar A/M duwen
om de HANDMATIGE bediening in
te schakelen;
duw de versnellingspook naar(+)
(opschakelen) om de eerste versnelling
in te schakelen (vanuitNofRkan de
pook in de middelste stand worden
geplaatst) of naar R om de achteruit in
te schakelen;
108F0N0349M
123
laat het rempedaal los en trap het
gaspedaal in;
duw tijdens het rijden de
versnellingspook naar(+)om de
volgende versnelling te kiezen of naar
(–)om een versnelling terug te
schakelen.
AUTOMATISCHE MODUS
BELANGRIJK Voor een correct gebruik
van het systeem dient uitsluitend de
rechtervoet te worden gebruikt om de
pedalen te bedienen.
Trap het rempedaal in;
de motor starten;
als AUTO niet op het display staat,
de versnellingspook naar A/M duwen
om de AUTOMATISCHE modus in
te schakelen;
duw de versnellingspook naarA/M
om de automatische werking in te
schakelen; duw de versnellingspook
naar(+)(opschakelen) om de eerste
versnelling in te schakelen (vanuitNof
Rkan de pook in de middelste stand
worden geplaatst) of naarRom de
achteruit in te schakelen.
Laat het rempedaal los en druk het
gaspedaal in.AUTOMATISCHE
WERKING (AUTO met
UP-functie
ingeschakeld)
DeUP-functie kan worden
ingeschakeld door op deUPfig.
109-knop te drukken die onderdeel is
van de bedieningsorganen op het
dashboard. Wanneer deze functie is
ingeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel branden en wordt
een bevestigingsbericht op het
herconfigureerbare multifunctionele
display weergegeven.
Met deUP-functie ingeschakeld,
selecteert het systeem de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de
voertuigsnelheid, het motortoerental
en de intensiteit waarmee het
gaspedaal wordt ingetrapt, met als doel
steile hellingen soepel en comfortabel
te kunnen berijden.Indien nodig, (bijvoorbeeld bij inhalen),
schakelt het systeem, na het volledig
intrappen van het gaspedaal, een
of meer versnellingen terug om een
geschikt koppel en vermogen te bieden
voor de door de bestuurder verzochte
acceleratie (dit vindt automatisch plaats
of deUP-functie nou aan of uit staat).
109F0N0348M
124
STARTEN EN RIJDEN
als het ABS- of het ESC-systeem
ingrijpt;
in geval van een systeemstoring.
120) 121)
SPEED LIMITER
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder kunnen worden
ingesteld.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.
Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van het voertuig van de
druk op het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
Indien nodig kan de ingestelde
snelheidslimiet overschreden worden
(bijvoorbeeld om in te halen) door
het gaspedaal volledig in te trappen.
Door de druk op het gaspedaal
geleidelijk te verminderen wordt de
functie weer geactiveerd zodra de
snelheid van het voertuig onder de
geprogrammeerde snelheid komt.Inschakelen van het systeem
Om het systeem in te schakelen de ring
A fig. 112 in de stand
draaien.
Als het systeem is ingeschakeld, gaat
het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel branden en, bij
sommige versies, verschijnen een
bericht en de laatst geprogrammeerde
snelheid op het display.
Automatisch uitschakelen van
systeem
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in geval van een
systeemstoring.
BELANGRIJK
120)Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
121)Draai bij een defect van het systeem
de draaischakelaar A naarO, controleer
de zekering en neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
112F1A0363
127
STORINGSMELDINGEN
Wanneer de achteruit is ingeschakeld
worden storingen van de parkeersensor
aangegeven door het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel of door het
symbool
op het display en door
het bericht op het multifunctionele
display (voor bepaalde
versies/markten).
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
122)
25)
BELANGRIJK Als de trekhaak
gemonteerd moet blijven, ook als er
geen aanhanger is, wordt geadviseerd
zich tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden om het systeem te laten
bijwerken, aangezien de trekhaak door
de middelste sensoren als een obstakel
gedetecteerd kan worden.Wanneer speciale reinigingsapparaten
worden gebruikt, zoals stoomreinigers
of hogedrukreinigers, reinig dan de
sensoren zeer snel en houd de straal
op minstens 10 cm afstand.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Breng geen stickers op de sensoren
aan.
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen voor of achter het
voertuig auto niet gedetecteerd worden
en kunnen zo schade aan het voertuig
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeerhulpsysteem
beïnvloeden:
Verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de prestaties
van het systeem kunnen te wijten
zijn aan de aanwezigheid van ijs,
sneeuw, modder, dikke verf op de
sensoren.
De sensoren kunnen een
onbestaand voorwerp (echogeluid)
wegens mechanische geluiden
detecteren, bijvoorbeeld tijdens het
wassen van de auto, in geval van
regen, sterke wind, hagel.
De door de sensor verzonden
waarschuwingssignalen kunnen ook
gewijzigd worden door
ultrasoonsystemen (bijv. pneumatisch
remmen van vrachtwagens of
pneumatische boren) in de buurt van
het voertuig.
De prestaties van het
parkeerhulpsysteem kunnen ook
beïnvloed worden door de positie van
de sensoren. Als bijvoorbeeld de
geometrie gewijzigd wordt (door slijtage
van de schokdempers, wielophanging)
of de banden verwisseld worden, het
voertuig te zwaar beladen is, of speciale
afstellingen worden uitgevoerd
waarvoor het voertuig lager gezet moet
worden.
De detectie van obstakels in het
hoge gedeelte van de auto kan niet
gegarandeerd worden (vooral bij
bestelwagens en chassis/
cabineversies), aangezien het systeem
obstakels detecteert die de auto in
het lage gedeelte kunnen raken.
129
BELANGRIJK
122)De bestuurder is altijd
verantwoordelijk voor de
parkeermanoeuvres en andere gevaarlijke
manoeuvres. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
25)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd.
CAMERA ACHTER
(PARKVIEW®
ACHTERUITRIJ-
CAMERA)
(voor bepaalde versies/markten)
123)
26)
Het voertuig kan voorzien zijn van een
ParkView®-achteruitrijcamera,
waarmee de bestuurder via het display
als de achteruitversnelling is
ingeschakeld of de achterklep is
geopend het gebied achter het voertuig
in de gaten kan houden fig. 114.
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Wanneer weergegeven, toont het
statische lijnenrooster de breedte van
de auto.
Het rooster toont afzonderlijke zones
waardoor de afstand vanaf de
achterzijde van de auto kan worden
ingeschat.In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond:
Zone (referentie
fig. 114)Afstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (A) 0-30 cm
Geel (B) 30–100 cm
Groen (C) 1 m of meer
114F1A0360
130
STARTEN EN RIJDEN