Page 137 of 267

Rijden en bediening135Rijtips
Economisch rijden
Modus ECO De ECO-modus is een functie voor
een optimaal brandstofverbruik. Deze
is van invloed op het motorvermogen
en het koppel, het acceleratievermo‐
gen, de schakelindicatie, de verwar‐ ming, de airconditioning en de
stroomverbruikers.
ActiveringDruk op ECO. De controlelamp licht
op als deze wordt geactiveerd en er
verschijnt een bericht op het Driver Information Center 3 103.
Onderweg kunt u de ECO-modus
tijdelijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Deactivering
Toets ECO nogmaals indrukken.
Controlelampje dooft.
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop, maar er is wellicht eengecontroleerde vermindering in de
stuurbekrachtiging en de rijsnelheid is
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 138.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Afrijden van hellingen
Schakel een versnelling in bij het afrij‐ den van hellingen om zeker te zijn dat
voldoende remdruk beschikbaar is.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Page 138 of 267

136Rijden en bedieningVoorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐ dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter
wellicht vaker gereinigd. Autostop is
wellicht niet mogelijk wanneer de
accu wordt opgeladen.
Stop-startsysteem 3 138.
Roetfilter 3 144.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:0:contact uit: Sommige functies blij‐ ven actief totdat de sleutel eruit
wordt getrokken of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, mits
het contact van tevoren aan was1:accessoirestand: Stuurslot
losgezet, sommige elektrische
functies werken, contact is uit2:contact is aan, dieselmotor gloeit
voor. De controlelampen bran‐
den en de meeste elektrische
functies werken3:motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart is
Page 139 of 267

Rijden en bediening137StuurslotTrek de sleutel uit het contactslot endraai aan het stuurwiel totdat hetvastklikt.9 Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppeling bedienen.
Geautomatiseerde versnellingsbak: rem bedienen; versnellingsbak scha‐
kelt automatisch naar N.
Geef geen gas.
De sleutel naar stand 2 draaien om
voor te verwarmen en in die stand
houden totdat controlelamp N op het
Driver Information Center dooft.
Let op
Als er afhankelijk van de auto tijdens
het voorverwarmen een versnelling
wordt ingeschakeld, verschijnt er
mogelijk een bericht op het Driver
Information Center (DIC) 3 103 dat
bij het starten van de motor het
koppelingspedaal moet worden
ingetrapt.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de
motortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de motor niet start, 15 seconden wach‐ten alvorens de startprocedure teherhalen. Zo nodig het gaspedaal
bedienen alvorens de startprocedure te herhalen.
Let op
Achterwielaandrijving: Bij het wegrij‐ den op een vlakke ondergrond met
een onbeladen auto adviseren wij u
om dat in de tweede versnelling te
doen.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor worden gestart door het koppelings‐
pedaal te bedienen. Stop/Start-
systeem 3 138.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.
Page 140 of 267

138Rijden en bedieningRegeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na
enkele seconden wordt de functie
geactiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd
wanneer:
● Het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● MTA niet op N (neutraal) staat
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp A, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd.
Stop-startsysteem 3 138.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file.Het start de motor automatisch zodra het koppelingspedaal wordt ingetrapt
(handgeschakelde versnellingsbak)
of het rempedaal wordt losgelaten
(geautomatiseerde handgescha‐
kelde versnellingsbak).
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Activering
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een Auto‐
stop niet toegestaan en licht \ op in
de instrumentengroep 3 102.
Page 141 of 267

Rijden en bediening139Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐eel uit door op Î te drukken. De
uitschakeling is te herkennen aan het
oplichten van de led in de knop.
Druk opnieuw op Î om opnieuw te
activeren; LED dooft in de knop. Het
systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld bij de volgende keer
inschakelen van het contact.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd en kan niet met Î
opnieuw worden geactiveerd. De
LED in de toets licht op om de deac‐
tivering aan te geven en er kan een
bijbehorend bericht verschijnen op
het Driver Information Center 3 103.
Regeling stationair toerental 3 138.
AutostopHandgeschakelde versnellingsbak
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
moet u een Autostop als volgt inscha‐ kelen:
● trap het koppelingspedaal in
● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los
Controlelampje Ï knippert mogelijk
als de koppeling niet voldoende wordt losgelaten.Geautomatiseerde versnellingsbak
Als de auto stilstaat, moet u een Auto‐
stop als volgt inschakelen:
● keuzehendel in stand N (of A/M )
● rempedaal krachtig intrappen ● gaspedaal niet intrappen
Als aan de voorwaarden wordt
voldaan wordt de motor uitgescha‐
keld terwijl het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
3 102 groen brandt, duidt dit op een
Autostop.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie
behouden. Remassistentie is echter
niet verkrijgbaar 3 159.
Let op
Als u uitstapt terwijl de motor in een
Autostop is, klinkt er een geluidssig‐ naal ter herinnering dat de motor op
stand-by staat en niet uitgeschakeld is.
Page 142 of 267

140Rijden en bedieningVoorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den wordt voldaan; anders wordt een
Autostop verhinderd en brandt
controlelamp \ op de instrumenten‐
groep.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd
● het aircosysteem verhindert geen Autostop
● de airconditioning achterin is niet
geactiveerd
● het remvacuüm is voldoende● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 144
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Een Autostop is wellicht niet meer
mogelijk wanneer de omgevingstem‐
peratuur het vriespunt bereikt.
Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een Auto‐
stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
"Klimaatregeling" voor nadere infor‐
matie 3 117.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐ weg kan mogelijk geen Autostop
gebeuren.
Nieuwe auto inrijden 3 136.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.Herstarten van de motor door de
bestuurderHandgeschakelde versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal met de
keuzehendel op neutraal in om de
motor weer te starten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Trap als de motor niet meteen start
het koppelingspedaal stevig in.Geautomatiseerde versnellingsbak
Laat met de keuzehendel in stand N
(of A/M ) en losgezette handrem het
rempedaal los om de motor weer te
starten.
Bij inschakelen van de achteruitver‐
snelling of intrappen van het gaspe‐
daal kunt u de motor ook weer star‐
ten.
De groene controlelamp Ï op de
instrumentengroep dooft wanneer de
motor opnieuw wordt gestart. Als er
niet aan bepaalde voorwaarden wordt
Page 143 of 267

Rijden en bediening141voldaan, start deze niet opnieuw;
start met behulp van de contactsleu‐
tel.
Motor starten 3 137.
Bus
De motor wordt automatisch opnieuw
gestart wanneer u tijdens een Auto‐
stop de schakelaar elektrisch
bediende schuifdeur op het instru‐
mentenpaneel indrukt.
Schuifdeur 3 28.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Auto‐
stop, dan zal de motor mogelijk auto‐ matisch door het Stop/Start-systeemopnieuw worden gestart. Controle‐
lampje Ï knippert groen op de instru‐
mentengroep bij het automatisch
opnieuw starten van de auto.
● de accu is ontladen
● de omgevingstemperatuur is te laag
● de ontdooifunctie is geactiveerd ● het remvacuüm is niet voldoende●het rempedaal wordt steeds inge‐
trapt
● de auto begint te rijden
De motor start mogelijk niet opnieuw
als een portier of de motorkap open
is.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Als het Infotainmentsysteem actief is,
wordt het volume van het audiogeluid mogelijk korte tijd verlaagd of onder‐
broken wanneer opnieuw wordt
gestart.
Storing
Als controlelampje Ï geel brandt of
de LED oplicht in deactiveringsknop
Î zonder dat hiermee eerst het
systeem is gedeactiveerd, is er een
storing in het Stop/Start-systeem
3 102. Een bijbehorend bericht
verschijnt ook op het Driver Informa‐
tion Center 3 103.
De hulp van een werkplaats inroepen. Geluidssignalen 3 104.Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd het rempedaal in om de
bedieningskracht te verminde‐
ren.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen
ondergrond of een oplopende
helling. Op een oplopende
helling bovendien de voorwie‐
len van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling in als de auto op een aflopende
Page 144 of 267

142Rijden en bedieninghelling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Draai de contactsleutel naar de
stand 0 en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Vergrendelt de auto 3 23 en schakelt
het vergrendelingssysteem 3 34 en
het diefstalalarmsysteem 3 34 in.
Luchtvering
Werkt onderweg automatisch. Het
luchtveringssysteem past de
rijhoogte voortdurend aan de belas‐
ting van de auto aan.
Voorzichtig
Overschrijd voor een veilige
werking van het luchtveringssys‐
teem het aangegeven maximaal
toelaatbaar totaalgewicht niet.
Raadpleeg het typeplaatje 3 231
of de autopapieren.
Voor nadere informatie over het lucht‐ veringssysteem verwijzen wij u naar
de meegeleverde gebruiksaanwij‐
zing.
HoofdschakelaarVoorzichtig
Bij het slepen, gebruiken van de
starthulp, opheffen of vervoeren
van de auto moet het luchtverings‐ systeem uitgeschakeld zijn.
Schakel het luchtveringssysteem
onderweg niet uit.
Auto met starthulpkabels starten
3 218, auto slepen 3 220.
De hoofdschakelaar bevindt zich op
de portierstijl.
Inschakelen om het luchtveringssys‐
teem te laten werken en af te stellen.
Uitschakelen om de auto in de onder‐
houdsstand te zetten.