
95
108_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
ver wisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
identificatie van de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil
of er is minder dan 10
km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden
(bij warme banden) moet de
bandenspanning ten opzichte van de
op de sticker vermelde spanning met
0,3
bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt
bovendien een hoger brandstofverbruik.
4
Rijden

100
108_nl_Chap05_eclairage-visibilite_ed01-2016
Ring voor de selectie van de
mistverlichting
De mistverlichting werkt in combinatie met het
dimlicht en het grootlicht.
Verdraai de ring:
F
é
én stand naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen,
F
t
wee standen naar voren om de
mistlampen vóór in te schakelen,
F
é
én stand naar achteren om de mistlampen
vóór uit te schakelen,
F
t
wee standen naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen. Mistlampen vóór en
mistachterlicht Bij helder of regenachtig weer,
zowel overdag als 's nachts, zijn de
mistlampen vóór en het mistachterlicht
verblindend voor medeweggebruikers
en daarom niet toegestaan. Gebruik de
mistlampen vóór en het mistachterlicht
uitsluitend bij mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden
dient u de mistlampen vóór en het
dimlicht handmatig in te schakelen,
omdat de lichtsensor voldoende licht
kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen uit te zetten
zodra ze niet meer nodig zijn.
Uitschakelen van de verlichting
bij het afzetten van het contact
Bij het afzetten van het contact gaat alle
verlichting onmiddellijk uit, behalve het
dimlicht als de automatische follow me
home-verlichting is geactiveerd.
Inschakelen van de
verlichting na het afzetten
van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te
activeren ter wijl de verlichting uit is, de
ring in de stand "0"
en vervolgens in de
stand van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt
geopend, klinkt een geluidssignaal om
aan te geven dat de verlichting nog
brandt.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoeringen met automatische
verlichting) of als het dimlicht handmatig wordt
uitgeschakeld, blijven de mistverlichting en de
parkeerlichten branden.
F
D
raai de ring naar achteren om alle
verlichting uit te schakelen.
Verlichting en zicht

101
108_nl_Chap05_eclairage-visibilite_ed01-2016
Automatische verlichting
Inschakelen
F Draai de ring in de stand "AUTO".
Dankzij een lichtsensor worden, zonder dat de
bestuurder iets hoeft te doen, het parkeerlicht
en het dimlicht automatisch ingeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is.
De sensor bevindt zich aan de onderzijde van
de voorruit.
Uitschakelen
F Draai de ring in een andere stand. Bij mist of sneeuwval kan de lichtsensor
voldoende licht waarnemen en zullen
de lichten niet automatisch worden
ingeschakeld.
Dek de lichtsensor niet af, de
bijbehorende functies worden dan niet
meer bediend.
5
Verlichting en zicht

110
108_nl_Chap06_securite_ed01-2016
Active City Brake
Active City Brake is een rijhulpfunctie die
beoogt een frontale aanrijding te voorkomen
of de snelheid van een frontale aanrijding
te verminderen wanneer de bestuurder niet
of te laat ingrijpt (te laat intrappen van het
rempedaal).Dit systeem is ontwikkeld om de
veiligheid te verbeteren.
De bestuurder moet zelf altijd het
verkeer in de gaten blijven houden en de
afstand tot en de snelheid van andere
weggebruikers blijven inschatten.
Active City Brake is slechts een
hulpsysteem; de bestuurder moet altijd
attent blijven.
Bekijk de lasersensor nooit met een
optisch instrument (vergrootglas,
microscoop enz.) op een afstand van
minder dan 10
cm: kans op oogletsel. Dit automatische noodremsysteem
remt later af dan de bestuurder normaal
gesproken zou doen. Het systeem
grijpt dus alleen in als de kans op een
aanrijding groot is.Werkingsprincipe
Dit systeem detecteert met een lasersensor en
een camera boven aan de voorruit voertuigen
die in dezelfde richting rijden of die vóór de
auto stilstaan.
Indien noodzakelijk remt de auto automatisch af
om de snelheid van de aanrijding te beperken
of om te helpen de aanrijding met de voorligger
te voorkomen.
Voorwaarden voor activering
Active City Brake werkt als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
● de motor draait,
● de
auto rijdt vooruit,
● voor
het geven van waarschuwingen bij
een dreigende aanrijding :
-
d
e wagensnelheid ligt tussen 15 en
140
km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto
en de voorligger is groter dan ongeveer
15
km/h,
● voor
de hulp bij het remmen :
-
d
e wagensnelheid ligt tussen ongeveer
30
en 80 km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto
en de voorligger is groter dan ongeveer
30
km/h,
● voor
het automatisch remmen bij een
dreigende aanrijding :
-
d
e wagensnelheid ligt tussen ongeveer
10
en 80 km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto
en de voorligger is groter dan ongeveer
10
km/h,
● de
remhulpsystemen (ABS, EBD, BAS) zijn
n
iet defect,
● de
stabiliteitscontrolesystemen (TRC, ESP)
z
ijn niet uitgeschakeld of defect,
● de
auto maakt geen scherpe bocht,
● het
systeem is de laatste 10 seconden niet
i
n werking getreden.
Veiligheid

113
108_nl_Chap06_securite_ed01-2016
Laat nooit sneeuw op de motorkap
liggen, voor werpen boven de motorkap
uitkomen of voor werpen op het dak
naar voren uitsteken: ze zouden in het
gezichtsveld van de sensor kunnen
komen en de detectie van voertuigen
kunnen hinderen.
Grenzen van het systeem
Het systeem detecteert slechts stilstaande
voertuigen (auto's, vrachtwagens) of
voertuigen die in dezelfde richting rijden. Onder zeer slechte
weersomstandigheden (zware regenval,
sneeuw, mist, hagel enz.) neemt de
remweg toe waardoor het systeem
minder efficiënt een aanrijding kan
voorkomen.
De bestuurder moet dus altijd bijzonder
oplettend blijven.
Het systeem treedt niet in werking of wordt
uitgeschakeld als de bestuurder:
-
h
et gaspedaal diep intrapt (zelfs als de
snelheidsbegrenzer is ingeschakeld),
-
o
f een ruk aan het stuur geeft
(uitwijkmanoeuvre).
Het systeem kan voorliggers minder goed
detecteren als:
-
u o
p een weg rijdt met scherpe bochten en/
of een slecht wegdek,
-
d
e auto door een zware lading niet
horizontaal ligt.
-
d
e auto slipt.Het detecteert geen kleine voertuigen
(fietsen, motorfietsen), voetgangers
of dieren en ook geen stilstaande
voorwerpen die niet reflecteren.Ongewenst activeringen
Het is mogelijk dat het systeem ongewenst een
kans op een aanrijding detecteert en in werking
treedt, met name in de volgende gevallen:
-
d
etectie van een voor werp in de berm
bij het ingaan van een bocht (vangrail,
straatlantaarn of verkeersbord),
-
d
etectie van een constructie boven of
onder aan een steile helling (reclamebord,
straatverlichting),
-
d
etectie van reflecterende voor werpen
(middenberm enz.) op de weg,
-
d
etectie van een brug of een bord boven
de weg,
-
k
ruisen van een voertuig in een bocht,
-
k
ruisen van een voertuig op een kruispunt
ter wijl u linksaf of rechtsaf slaat,
-
a
ls een voorligger water of sneeuw opspat,
-
a
ls uw auto tot stilstand komt vlak bij een
overhangende muur of andere voertuigen,
-
a
ls uw auto snel de voorligger nadert,
-
a
ls de wielophanging van de auto verlaagd
of verhoogd is,
-
a
ls de auto door een plastic scherm rijdt,
-
a
ls u door mist of rook rijdt,
-
a
ls de sensor niet goed uitgelijnd is (bij het
vervangen na een aanrijding).
6
Veiligheid

114
108_nl_Chap06_securite_ed01-2016
Storingen
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
gehinderd door vuil op de voorruit, het beslaan
van de voorruit of de aanwezigheid van een
object dat de laserstralen tegenhoudt (bijv.:
geopende motorkap).In dat geval knippert dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel om u te
waarschuwen.
Schakel de voorruitontwaseming in en reinig de
voorruit ter hoogte van de sensor regelmatig.
Plak of bevestig geen voor werpen op
de voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem
knippert dit verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel om u te
waarschuwen.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als de voorruit ter hoogte van de
sensor beschadigd is, schakel het
systeem dan uit en neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de
voorruit te laten vervangen.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor
niet af en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen
alleen door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Veiligheid

118
108_nl_Chap06_securite_ed01-2016
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan
de registratiezones voor een aanrijding worden
blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af en zorgen ervoor dat de
inzittenden van de auto beter worden
beschermd. Direct na de aanrijding ontsnapt
het gas snel uit de airbags, zodat het zicht
niet wordt belemmerd en de inzittenden de
auto eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags mogelijk niet
in werking. In deze situaties zorgen de
veiligheidsgordels voor uw bescherming.
De airbags werken alleen als het
contact aan is. Het activeren van een airbag gaat
gepaard met wat rook en geluid,
als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan van een
airbag wordt geproduceerd, kan het
gehoor gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen.
Registratiezones voor een
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Imp
actzone opzij.
Airbags vóór
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A) , in de lengterichting
van de auto en vanaf de voorzijde richting
de achterzijde van de auto, die zich op een
horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd. De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuur wiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
Veiligheid