224Verzorging van de autoNr.Stroomkring37Grootlicht links (halogeen)38LED-koplamp/automatische
koplampverstelling39Mistlamp40OnStar41'Water in brandstof'-sensor/
waterpomp42Handmatige koplampverstelling43Brandstofpomp44Achteruitkijkcamera/binnen‐
spiegel/aanhangermodule/elek‐
triciteitsstekker45LED-koplamp, links/automati‐
sche koplampverstelling, links46Instrumentengroep47Stuurslot48Achterruitenwisser49Spiegelverwarming50LED-koplamp, rechts/automati‐
sche koplampverstelling, rechts51Linker dimlicht (LED)Nr.Stroomkring52Motorregelmodule/transmissie‐
regelmodule53–54Voorruitwissers55–56–57–
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Zekeringenkastinstrumentenpaneel
De zekeringendoos bevindt zich ach‐ ter een afdekking.
Trek de afdekking los en haal hem
weg.
Auto's met elektriciteitsstekker:
Als de zekeringhouder een stekker
heeft, moet u deze met een adapter
en een schroevendraaier verwijde‐
ren. De adapter bevindt zich in het handschoenenkastje 3 68. De
schroevendraaier bevindt zich in de bagageruimte 3 228.
Verzorging van de auto225
Bevestig de adapter op de elektrici‐
teitsstekker.
Duw de schroevendraaier door de uit‐ sparing in de adapter. Verwijder de
afdekking door aan de schroeven‐
draaier te trekken.Nr.Stroomkring1–2Verwarming en ventilatie, venti‐
lator3Elektrisch bediende stoel
bestuurderskant4Aansteker, elektriciteitsaanslui‐
ting voor5–6Elektrisch bediende ruit, voor7ABS8Verwarmd stuurwiel9Carrosserieregelmodule10Elektrisch bediende ruit, achter11Zonnedak12Carrosserieregelmodule13Stoelverwarming (alleen bij
auto's zonder alarmclaxon)14Buitenspiegel/regensensor/
Lane keep assist/grootlichtas‐
sistentie15Carrosserieregelmodule16Carrosserieregelmodule
Verzorging van de auto231Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Informatie- menu voertuig ? op het
Driver Information Center 3 100.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
3 100.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden sa‐
men met het betreffende wiel aange‐
geven in een bericht op het Driver In‐ formation Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 229.
232Verzorging van de auto
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 98.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 265.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 108.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De con‐
trolelamp w brandt. Voor de overige
drie banden blijft het systeem in wer‐
king.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteemworden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren
moet de hele ventielsteel worden ver‐
vangen.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 265 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 100.
Deze instelling is de referentiewaarde
voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.
Het menu Bandbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de handrem is ingeschakeld. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Midlevel-display:
Verzorging van de auto233
Selecteer de pagina Bandbelasting in
het menu Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenbelasting in het menu Opties
op het Driver Information Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld na‐ dat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde, achterwiel rechterzijde en achterwiellinkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats
voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
234Verzorging van de autoDe koppelingsprocedure voor de ban‐denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendelin P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Midlevel-display: Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Infor‐
mation Center te selecteren.
Uplevel-display:
Druk op p op het stuurwiel om de
hoofdmenupagina te openen.
Selecteer de pagina Info met Q of
P .
Bevestig met 9.
5. Selecteer het bandenspannin‐ genmenu.
Midlevel-display:
Uplevel-display:
6. Midlevel-display: Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
Uplevel-display:
Druk op 9 om het koppelen van
de sensoren te starten. De claxon
piept twee keer om aan te geven dat de ontvanger in de inleermo‐
dus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
Verzorging van de auto23510. Ga verder met het achterwielrechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐
pelen van de bandenspannings‐
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
denspanningsinformatie.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 100.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde zijn als voorheen.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te ver‐ vangen.
Van banden- en velgmaat veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met debandenspanning laten vervangen.
Verder moet ook de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd
3 180.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
276Handmatige modus ...................160
Handmatige stoelverstelling .........44
Handrem ............................. 165, 166
Handschoenenkastje ...................68
Handzender ................................. 21
Hellingrem ................................. 168
Hoofdsteunen .............................. 42
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 143
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 64
Indicatie afstand tot voorligger ...177
Info-Display................................. 106
Info-Displays ............................... 100
Inhouden ................................... 264
Inklapbare spiegels .....................35
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 133
Instrumentengroep ......................87
Instrumentenverlichting .............221
Interieurverlichting ......................131
K
Katalysator ................................. 158 Kentekenverlichting ...................220
Keuzehendel ..................... 159, 163
Kilometerteller .............................. 91
Kindersloten ................................. 30
Kinderveiligheids-systemen ..........61Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen ................135
Klok............................................... 82
Koelvloeistof .............................. 209
Koelvloeistof en antivries ............252
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...92
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 125
Koplampverstelling ....................125
L
Laadsysteem ............................... 96
Lane keep assist ..................97, 195
LED-koplampen ....................99, 125
Leeslampen ............................... 132
Lekke band ................................. 239
Lichtschakelaar .......................... 123
Lichtsignaal ................................ 124
Luchtinlaat ................................. 144
Luchtroosters .............................. 143
M Massage ....................................... 51
Meters........................................... 90
Mistachterlicht ...................... 99, 130
Mistlamp ...................................... 99
Mistlampen ................................ 216
Mistlampen voor ........................130
Motorgegevens .......................... 259
Motor-ID...................................... 255
Motorkap .................................... 207Motorolie .................... 208, 252, 256
Motoroliedruk ............................... 98
Motor starten ............................. 150
N Nieuwe auto inrijden ..................147
O
Obstakeldetectiesystemen .........180
Olie, motor .......................... 252, 256
OnStar ........................................ 118
Ontlaadbeveiliging accu ............134
Opbergruimte................................ 68
Opbergruimte voor........................ 69
Opbergvakken .............................. 68
Opgeslagen instellingen ...............24
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Parkeerhulp ............................... 180
Parkeerlichten ............................ 131
Parkeren .............................. 18, 155
Park pilot met ultrasoonsensoren 180
Partikelfilter ................................. 157
Pech ........................................... 246
Persoonlijke instellingen ............110
Pollenfilter .................................. 144
Portieren ....................................... 30
Portier open ............................... 100
Prestaties ................................... 261
Profieldiepte ............................... 235