Verzorging van de auto231Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Informatie- menu voertuig ? op het
Driver Information Center 3 100.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
3 100.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden sa‐
men met het betreffende wiel aange‐
geven in een bericht op het Driver In‐ formation Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 229.
232Verzorging van de auto
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 98.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 265.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 108.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De con‐
trolelamp w brandt. Voor de overige
drie banden blijft het systeem in wer‐
king.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteemworden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren
moet de hele ventielsteel worden ver‐
vangen.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 265 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 100.
Deze instelling is de referentiewaarde
voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.
Het menu Bandbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de handrem is ingeschakeld. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Midlevel-display:
Verzorging van de auto233
Selecteer de pagina Bandbelasting in
het menu Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenbelasting in het menu Opties
op het Driver Information Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld na‐ dat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde, achterwiel rechterzijde en achterwiellinkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats
voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
Verzorging van de auto23510. Ga verder met het achterwielrechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐
pelen van de bandenspannings‐
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
denspanningsinformatie.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 100.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde zijn als voorheen.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te ver‐ vangen.
Van banden- en velgmaat veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met debandenspanning laten vervangen.
Verder moet ook de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd
3 180.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
238Verzorging van de auto9.Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. Tijdens het leeglopen van de fles met afdichtmiddel (ca.
30 seconden) loopt de manome‐
ter van de compressor korte tijd
op tot 6 bar. De bandenspan‐
ningswaarde begint daarna weer
te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen tien minuten
worden bereikt. Bandenspanning
3 265 . Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen tien mi‐
nuten bereikt, verwijder dan de
bandenreparatieset. De auto één
wielomwenteling verrijden. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en zet de vulprocedure tien minu‐
ten lang door. Wordt de voorge‐
schreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te ernstig beschadigd. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
Laat de compressor niet langer
dan tien minuten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los. Borglipje op houder indrukken omfles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
Verzorging van de auto23917.De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden. Stop na ca. 10 km (uiterlijk na tien
minuten) en controleer de ban‐
denspanning. Hiervoor de lucht‐
slang van de compressor recht‐
streeks op bandventiel en com‐
pressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐ dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐ geruimte opbergen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band zijn veel minder goed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de houdbaarheidsdatum van
de set. Na deze datum is niet meer
gegarandeerd dat het middel nog
goed afdicht. Op de bewaarinstruc‐
ties op de fles met afdichtmiddel let‐
ten.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten.
De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.De aanwezige hulpstukken kunnenvoor het oppompen van ballen,luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 236.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
● Auto op een vlakke, stevige en slipvrije ondergrond parkeren.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
● Handrem aantrekken en eerste versnelling, achteruitversnelling
of P inschakelen.
● Reservewiel verwijderen 3 242.
● Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Verzorging van de auto2414.Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat losschieten onmogelijk is.
Let erop dat de rand van de car‐
rosserie in de inkeping in de krik
valt.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel tot‐
dat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 242.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto zakken en verwijder de krik.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruiselings
aanhalen. Het aanhaalmoment
bedraagt 140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopeningover het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
11. Het vervangen wiel 3 242 en het
boordgereedschap 3 228 opber‐
gen.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐ koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ ten vervangen of repareren.
Kriksteunpunt voor hefplatform
254Technische gegevensTechnische
gegevensVoertuigidentificatie ...................254
Voertuigidentificatienummer ....254
Typeplaatje .............................. 254
Motor-ID .................................. 255
Autogegevens ............................ 256
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .......................256
Motorgegevens ........................259
Prestaties ................................ 261
Voertuiggewicht .......................262
Afmetingen auto ......................263
Inhouden ................................. 264
Bandenspanningswaarden ......265Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐mer
Het voertuigidentificatienummer kan
op het typeplaatje staan en is boven‐ dien in de bodemplaat onder de vloer‐ bedekking, onder een afdekking ge‐
slagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn ge‐
perst, zichtbaar door de voorruit, of in
de motorruimte op het rechter carros‐
seriepaneel.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.