Grenzen van het systeem
De actieve motorkap wordt uitsluitend bij snel‐
heden tussen ca. 20 km/h en 55 km/h geacti‐
veerd.
Wegens veiligheidredenen kan het systeem in
sommige gevallen ook dan worden geacti‐
veerd, als een botsing met een voetganger niet
duidelijk kan worden uitgesloten, bijvoorbeeld:▷bij het botsen tegen een ton of een grens‐
paaltje.▷bij een botsing met dieren.▷bij steenslag.▷bij het rijden in een sneeuwjacht.
Geactiveerd
voetgangerbeschermsysteem
Na activering of beschadiging
Na activering van de actieve motorkap of
bij beschadiging het systeem controleren en
laten vervangen.
Deze werkzaamheden alleen aan de service‐
dienst toevertrouwen, anders is een correcte
werking van deze veiligheidsvoorziening niet
gewaarborgd.◀
Storing De controlelamp gaat branden. Op
het Control Display wordt een mel‐
ding getoond.
Het systeem werd geactiveerd of er is een sto‐
ring opgetreden.
Langzaam doorrijden is mogelijk. Dadelijk naar
de dichtstbijzijnde service rijden om het sys‐
teem te laten controleren en te repareren.
Motorkap niet openen
Nadat het waarschuwingslampje is ver‐
schenen, de motorkap niet openen, anders
kunnen beschadigingen worden veroorzaakt.◀
Opmerkingen
Systeem niet demonteren/wijzigen
Het systeem niet demonteren of op eni‐
gerlei wijze veranderen.
Aan de afzonderlijke componenten en de be‐
drading geen wijzigingen aanbrengen.◀
Bij storingen, buiten bedrijf stellen of na
activeren
Controle, reparatie, demontage of vernietiging
van het systeem alleen aan uw servicedienst
toevertrouwen. Anders kunnen ondeskundig
uitgevoerde werkzaamheden storingen in het
systeem of het ongewenst in werking treden
van het systeem tot gevolg hebben en tot let‐
sel leiden.◀
Bandenpechwaarschuwing
RPA
Principe
Het systeem herkent een spanningsverlies in
een band op grond van toerentalvergelijkingen
tussen de verschillende wielen tijdens de rit.
Bij een spanningsverlies verandert de loop‐ vlakomtrek en daardoor de omwentelingssnel‐
heid van het betreffende wiel. Deze verande‐
ring wordt herkend en als bandenpech gemeld.
Voorwaarden voor een correcte
werking
Het systeem moet bij een correcte banden‐
spanning zijn geïnitialiseerd, anders is een be‐ trouwbare melding van een bandenpech niet
gewaarborgd. Na elke correctie van de ban‐
denspanning en elke keer na het verwisselen
van een band of wiel moet het systeem op‐
nieuw worden geïnitialiseerd.Seite 96BedieningVeiligheid96
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Grenzen van het systeemPlotse beschadiging van de banden
Ernstige, plotselinge beschadiging van
een band door uitwerkingen van buitenaf kun‐
nen niet worden aangekondigd.◀
Een natuurlijk, gelijkmatig spanningsverlies in
alle vier de banden wordt niet herkend.
In de volgende situaties kan het systeem ver‐
traagd of onjuist werken:▷Systeem is niet geïnitialiseerd.▷Rijden op besneeuwde of gladde wegen.▷Sportieve rijstijl: doorslippen op de aange‐
dreven wielen, hoge dwarsversnelling.▷Rijden met sneeuwkettingen.
Statusweergave
Op het Control Display kan de momentele sta‐
tus van de bandenpechwaarschuwing worden
weergegeven, bv. of de RPA actief is.
1."Voertuiginfo"2."Voertuigstatus"3. "Indicatie lekke band (RPA)"
De status wordt weergegeven.
Initialisatie
Met de initialisatie worden de ingestelde ban‐
denspanningen als referentie voor de herken‐
ning van een lekke band overgenomen. Gestart
wordt de initialisatie door bevestiging van de
bandenspanningen.
Bij het rijden met sneeuwkettingen het sys‐
teem niet initialiseren.
1."Voertuiginfo"2."Voertuigstatus"3. "Bandenspanning bevestigen"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Met "Bandenspanning initialis." het initiali‐
seren starten.6.Wegrijden.Het afsluiten van de initialisatie gebeurt tijdens
het rijden, de rit kan te allen tijde worden on‐
derbroken.
Tijdens een volgende rit wordt de initialisatie
automatisch voortgezet.
Melding van bandenpech De waarschuwingslampjes lichten
geel en rood op. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergege‐
ven. Hierbij klinkt bovendien een sig‐
naal.
U hebt een lekke band of een band met een
aanzienlijk spanningsverlies.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 238, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
Niet verder rijden zonder banden met
noodeigenschappen
Niet verder rijden als de auto niet is uitgerust
met banden met noodeigenschappen, anders
kunnen ernstige ongevallen het gevolg zijn.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden
1.Beschadigde band identificeren.
Controleer daarvoor de bandenspanning in
alle vier banden.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenpechwaar‐
schuwing waarschijnlijk niet geïnitialiseerd.
Systeem dan initialiseren.Seite 97VeiligheidBediening97
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
trouwbare melding van een bandenspannings‐
verlies niet gewaarborgd.
Na aanpassing van de bandenspanning op een
nieuwe waarde en na het verwisselen van een
band of wiel het systeem terugzetten.
Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken,
zodat een storingsvrije werking van het sys‐
teem is gegarandeerd.
Statusweergave1. Toets indrukken. Het startmenu
wordt opgeroepen.2."Voertuiginfo"3."Voertuigstatus"4."RDC"5.De status wordt weergegeven.
Toestandsaanduiding op het Control
Display
De banden- en systeemtoestand wordt door
de kleur van de banden weergegeven.
RDC houdt er rekening mee dat de banden‐
spanning zich tijdens het rijden verandert.
Alle wielen groen Het systeem is actief en waarschuwt bij afwij‐
king van de laatst opgeslagen bandenspannin‐
gen.
"RDC Actief" wordt op het Control Display
weergegeven.
Een wiel geel
Bandenpech of een groter spanningsverlies in
de weergegeven banden. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergegeven.
Alle wielen geel
▷Bandenpech of een groter spanningsver‐
lies in meerdere banden.▷Het systeem is na het wielen verwisselen
niet teruggezet en waarschuwt bij afwijkingvan de laatst opgeslagen bandenspannin‐
gen.▷Bandenpech aan een of meerdere banden
tijdens het terugzetten van het systeem.
Op het Control Display wordt een melding
weergegeven.
Alle wielen grijs Het systeem kan geen bandenpech herken‐
nen.
Redenen hiervoor kunnen zijn:
▷RDC werd teruggezet.▷Tijdelijke storing door installaties of appa‐
ratuur met dezelfde zendfrequentie.▷Storing.
Extra informatie
In de statusweergave worden bovendien de
actuele bandenspanningen weergegeven. De
getoonde waarden zijn de huidige meetwaar‐
den en kunnen veranderen door het rijden of
door weersomstandigheden.
Systeem terugzetten Na aanpassing van de bandenspanning op een
nieuwe waarde en na ieder verwisselen van een band of wiel het systeem resetten.
1. Toets indrukken. Het startmenu
wordt opgeroepen.2."Voertuiginfo"3."Voertuigstatus"4."Bandenspanning initialis."5.Motor starten, maar niet wegrijden.6.Met "Bandenspanning initialis." het terug‐
zetten van het systeem starten.7.Wegrijden. De banden worden grijs weer‐
gegeven en "RDC wordt geïnitialiseerd"
wordt weergegeven.
Na korte rijtijd boven 30 km/h worden de inge‐
stelde bandenspanning als voorgeschreven
waarde overgenomen. Het terugzetten van het
Seite 99VeiligheidBediening99
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
systeem wordt tijdens de rit, die op ieder mo‐
ment kan worden onderbroken, afgesloten.
Wordt hierbij doorgereden, dan wordt het te‐
rugzetten automatisch voortgezet. Op de Con‐
trol Display worden de banden groen weerge‐
geven en "RDC Actief" wordt weer
weergegeven.
Wordt tijdens het terugzetten en overnemen
van de bandenspanning een bandenpech her‐
kend, dan worden alle banden op de Control
Display geel weergegeven. De melding
"Bandenspanningsverlies!" wordt weergege‐
ven.
Melding bij lage bandenspanning De waarschuwingslampjes lichten
geel en rood op. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergege‐ ven. Hierbij klinkt bovendien een sig‐
naal.▷U hebt een lekke band of een band met
een aanzienlijk spanningsverlies.▷Het systeem is niet teruggezet. Het sys‐
teem waarschuwt daarom bij afwijking van
de laatst opgeslagen bandenspanningen.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
De banden met noodloopeigenschappen,
zie pagina 100, zijn op de zijwand geken‐
merkt met een rond symbool met de let‐
ters RSC.
Niet verder rijden zonder banden met
noodeigenschappen
Niet verder rijden als de auto niet is uitgerust
met banden met noodeigenschappen, anders
kunnen ernstige ongevallen het gevolg zijn.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden1.Beschadigde band identificeren.
Controleer daarvoor de bandenspanning in
alle vier banden.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenspannings‐
controle mogelijk niet teruggezet. Systeem
vervolgens terugzetten.
Als identificatie niet mogelijk is, contact
opnemen met de service.2.Bandenpech van beschadigde band ver‐
helpen.
Het gebruik van bandenafdichtmiddel kan
de RDC-wielelektronica beschadigen. In dit
geval de elektronica bij de volgende gele‐
genheid laten controleren en zo nodig la‐
ten vervangen.
Banden met noodloopvoorzieningen
Doorrijden met een beschadigde band is tot
max. 80 km/h mogelijk.
Verder rijden met bandenpech Bij verder rijden met beschadigde banden:
1.Heftige rem- en stuurbewegingen vermij‐
den.2.Snelheid van 80 km/h niet meer overschrij‐
den.3.Bij de eerstvolgende gelegenheid de ban‐
denspanning in alle vier de banden contro‐
leren.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenspannings‐
controle mogelijk niet teruggezet. Systeem
vervolgens terugzetten.
Mogelijke afstand bij volledig bandenspan‐
ningsverlies:
De mogelijke afstand die met bandenpech af‐
gelegd kan worden, is afhankelijk van de bela‐
ding en de belasting van de auto tijdens de rit.
Seite 100BedieningVeiligheid100
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
▷Telkens als de hendel over het drukpunt
heen wordt gedrukt, wordt de gewenste rij‐
snelheid verhoogd tot het volgende tiental
van de km/h-snelheidsmeteraanduiding.
De snelheid wordt door het systeem opgesla‐
gen en aangehouden.
Met de hendel accelereren Licht accelereren:
Hendel langer tot het drukpunt drukken, pijl 1,
tot de gewenste snelheid is bereikt.
Sneller accelereren:
Hendel over het drukpunt heen drukken, pijl 1,
tot de gewenste snelheid is bereikt.
De auto accelereert zonder dat het gaspedaal
wordt ingedrukt. De snelheid wordt door het
systeem opgeslagen en aangehouden.
Snelheid verminderen Hendel zo vaak trekken, pijl 2, tot de gewenste
snelheid wordt aangeduid.
Functies analoog aan de gewenste rijsnelheid
verhogen, alleen deze wordt verminderd.
Systeem onderbreken Hendel naar omhoog naar omlaag aantippen,
pijl 3.
De aanduidingen op de snelheidsmeter wisse‐
len van kleur.
Daarnaast onderbreekt het systeem tijdens de
volgende situaties automatisch:
▷Als er wordt geremd.▷Als bij de handgeschakelde versnellings‐
bak zeer langzaam wordt geschakeld of de
neutraal wordt ingeschakeld.▷Als bij de sport-automatische versnellings‐
bak de schakelstand N wordt geselecteerd.▷Als DTC is geactiveerd of DSC wordt ge‐
deactiveerd.▷Als DSC of ABS bestuurt.
Door gas te geven wordt de snelheidsregeling
niet gedeactiveerd. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt de opgeslagen snelheid op‐
nieuw bereikt en aangehouden.
Waarschuwingslamp Op het Control Display wordt een
melding weergegeven.
Het waarschuwingslampje brandt
bijv. als de snelheidsregeling door een ingreep
van DSC werd onderbroken.
Systeem deactiveren▷Hendel tweemaal naar omhoog of naar om‐
laag drukken, pijl 3.▷Het contact uitschakelen.
De opgeslagen snelheid wordt gewist.
Opgeslagen snelheid oproepen Toets indrukken, pijl 4. De laatste opgeslagen
snelheid wordt weer ingesteld en aangehou‐
den.
Weergaven op het
instrumentenpaneel
1Opgeslagen snelheid2Opgeroepen rijsnelheid wordt korte tijd
aangeduid
Als de aanduiding --- km/h korte tijd op het in‐
strumentenpaneel zichtbaar wordt, is mogelijk
niet aan alle voor het gebruik noodzakelijke
voorwaarden voldaan.
Check-Control-meldingen oproepen, zie pa‐
gina 85.
Seite 108BedieningRijcomfort108
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
StoringDe waarschuwingslamp brandt als
het systeem is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een
melding weergegeven. Meer informatie, zie pa‐
gina 84.
Park Distance Control PDC
Principe PDC helpt u bij het inparkeren.
Langzame benadering van een object achter
(en bij de juiste uitvoering ook vóór) uw auto
wordt gemeld door:▷Geluidssignalen.▷Optische aanduiding.
Meting
Voor de meting zijn ultrasoon-sensoren in de
bumpers aangebracht.
De actieradius bedraagt ca. 2 m.
Akoestische waarschuwing volgt pas:
▷Bij de sensoren voor en de beide hoeksen‐
soren achter bij ca. 60 cm.▷Bij de middelste sensoren achteraan bij
ca. 1,50 m.
Grenzen van het systeem
Bovendien verkeerssituatie observeren
PDC kan de persoonlijke inschatting van
de verkeerssituatie niet vervangen. De ver‐
keerssituatie rondom de auto controleren door
zelf te kijken. Anders zou er gevaar voor onge‐
vallen kunnen ontstaan, bv. door verkeersdeel‐
nemers of voorwerpen die zich buiten het de‐
tectiebereik van de PDC bevinden.
Luide geluidsbronnen buiten en binnen de
auto kunnen de PDC-signaaltoon overstem‐
men.◀
Snel rijden met PDC vermijden
Snel toerijden op een voorwerp vermij‐
den.
Snel wegrijden vermijden als PDC nog niet ac‐
tief is.
Het systeem kan anders op basis van fysieke
omstandigheden te laat waarschuwen.◀
Grenzen van de ultrasoonmeting Het herkennen van voorwerpen kan worden
beperkt aan de grenzen van de natuurkundige
ultrasone meting, zoals:▷Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen.▷Bij dunne of wigvormige onderdelen.▷Bij lage voorwerpen.▷Bij voorwerpen met hoeken en scherpe
kanten.
Reeds weergegeven, lage voorwerpen, bv.
stoepranden, kunnen in het dode bereik van de
sensoren komen voordat of nadat reeds een
ononderbroken geluidssignaal klinkt.
Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen,
bv. uitspringende muren, kunnen niet worden
herkend.
Loos alarm
PDC kan onder de volgende voorwaarden een
waarschuwing weergeven, hoewel er zich geen
obstakel in het detectiebereik bevindt:
▷Bij krachtige regen.▷Bij sterke verontreiniging of ijsvorming van
de sensoren.▷Bij met sneeuw bedekte sensoren.▷Bij ruw wegdek.▷In grote, rechthoekige gebouwen met
gladde muren, bv. ondergrondse garages.▷Door sterke uitlaatgassen.▷Door andere ultrasone bronnen, bv. veeg‐
machines, stoomstraalreinigers of buislam‐
pen.Seite 109RijcomfortBediening109
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Automatisch inschakelen
Bij draaiende motor of ingeschakeld contact
de achteruit inschakelen.
Automatisch uitschakelen bij het
vooruitrijden
Het systeem schakelt bij overschrijding van
een bepaald traject of snelheid uit.
Zo nodig systeem opnieuw inschakelen.
Handmatig in-/uitschakelen
Toets indrukken.
▷Aan: LED licht.▷Uit: LED dooft.
Geluidssignalen De nadering van een voorwerp wordt door eenonderbroken geluidssignaal uit de richting van
het obstakel weergegeven. Als bv. links achter
de auto een obstakel wordt herkend, klinkt het
geluidssignaal uit de luidspreker linksachter.
Hoe korter de afstand tot een object wordt, hoe korter de intervallen worden.
Is de afstand tot een herkend voorwerp kleiner
dan ca. 25 cm, klinkt een ononderbroken ge‐
luidssignaal.
Als zich zowel voor als achter de auto voorwer‐
pen bevinden klinkt een afwisselend ononder‐
broken geluidssignaal.
Een onderbroken geluidssignaal wordt na ca.
3 seconden onderbroken:
▷Als voor een voorwerp wordt stil gestaan
dat maar door een van de hoeksensoren
werd herkend.▷Als parallel aan een wand wordt gereden.
Het geluidssignaal wordt uitgeschakeld:
▷Als de auto zich van een object meer dan
10 cm verwijdert.▷Als de transmissiestand P wordt ingescha‐
keld.
Volume
U kunt de geluidssterkte van het PDC-geluids‐
signaal instellen, zie pagina 163.
Instelling wordt voor de momenteel gebruikte
afstandsbediening opgeslagen.
Optische waarschuwing Het benaderen van een object wordt op het
Control Display weergegeven. Verder verwij‐
derde objecten worden daar reeds weergege‐
ven nog voordat een geluidssignaal klinkt. De
indicatie wordt aangeduid, zodra de PDC wordt
ingeschakeld.
Storing De controlelamp in het instrumenten‐
paneel brandt. PDC is uitgevallen.
Op het Control Display wordt een melding
weergegeven.
Systeem laten controleren.
Om de correcte werking te waarborgen:
▷Sensoren schoon en ijsvrij houden.▷Met hogedrukreinigers niet langdurig en
met een afstand van minstens 30 cm op de
sensoren spuiten.
Handmatige modus
Bovendien knippert de LED boven de toets.
Seite 110BedieningRijcomfort110
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
NavigatiesysteemVoertuiguitrusting
In dit hoofdstuk worden alle standaard-, land-
en speciale uitrustingen beschreven, die in de
modelserie worden aangeboden. Er worden
daarom tevens uitvoeringen beschreven, die in
een auto bijv. wegens de gekozen speciale uit‐
voering of de landenvariant niet beschikbaar
zijn. Dit geldt tevens voor functies en syste‐
men die relevant zijn voor de veiligheid.
Bij gebruik van de betreffende functies en sys‐
temen moeten de geldende landspecifieke
voorschriften in acht worden genomen.
Algemeen
Het navigatiesysteem kan met behulp van sa‐
tellieten en autosensoren de nauwkeurige po‐
sitie van de auto bepalen en geleid op be‐
trouwbare wijze naar elk aangegeven reisdoel.
Invoeren bij stilstaande auto
Gegevens alleen bij stilstaande auto in‐
voeren en de geldende verkeersregels opvol‐
gen; dit voor het geval dat de verkeerssituatie
en de aanwijzingen van het navigatiesysteem
elkaar tegenspreken. Anders is het mogelijk
dat u in strijd met de wet handelt, wat gevaar
kan opleveren voor de inzittenden en andere
verkeersdeelnemers.◀
Navigatiesysteem oproepen1. Toets op de controller indrukken.2."Navigatie"
Het navigatiesysteem kan ook direct
worden opgeroepen met de toets op de
controller.
Navigatiegegevens
Informatie over navigatiegegevens1."Navigatie"2."Opties" oproepen.3."Versie navigatiesysteem"
Informatie over de versie van de gegevens
wordt weergegeven.
Navigatiegegevens actualiseren
Algemeen
Navigatiegegevens worden in de auto opgesla‐
gen en kunnen worden geactualiseerd.
Actuele navigatiegegevens en de vrijschakel‐
code krijgt u bij uw servicedienst.
▷Actualiseren van gegevens kan naargelang
de gegevensomvang meerdere uren duren.▷Tijdens de rit actualiseren om de accu te
ontzien.▷Tijdens de actualisering staan alleen basis‐
functies van het navigatiesysteem ter be‐
schikking.▷Status van de actualisering kan worden op‐
gevraagd.▷Na het actualiseren wordt het systeem op‐
nieuw gestart.▷Medium met navigatiegegevens na het ac‐
tualiseren verwijderen.
actualisering uitvoeren
1.Navigatie-dvd met de bedrukte zijde naar
boven in de dvd-speler plaatsen.2.Aanwijzingen op het Control Display opvol‐
gen.3.Activeringscode van de navigatie-dvd in‐
voeren.4.Zo nodig van dvd wisselen.Seite 138NavigatieNavigatiesysteem138
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15