122Instrumenten en bedieningsorganenSubmenu's zijn:
●Schakelindicatie : de huidige ver‐
snelling verschijnt in een pijltje.
Het cijfer erboven geeft aan dat
de bestuurder omwille van het
brandstofverbruik moet opscha‐ kelen.
Eco-indexdisplay : Het huidige
brandstofverbruik wordt weerge‐ geven op een gesegmenteerd
display. Pas omwille van een zui‐ nig verbruik uw rijstijl zodanigaan dat de gevulde segmentenbinnen de Eco-zone blijven. Hoe
meer segmenten er gevuld zijn,
hoe hoger het brandstofverbruik.
Tegelijkertijd wordt de huidige
verbruikswaarde weergegeven.
● Grootverbruikers : lijst met groot‐
ste momenteel ingeschakelde
comfortgebruikers verschijnt in aflopende volgorde. De moge‐
lijke brandstofbesparing wordt
weergegeven. Een uitgescha‐
kelde verbruiker verdwijnt van de
lijst en de consumptiewaarde
wordt aangepast.
Onder bepaalde omstandighe‐ den activeert de motor de achter‐ ruitverwarming automatisch om
de motor zwaarder te belasten. In
dat geval wordt de achterruitver‐
warming aangeduid als een van
de grootste verbruikers, zonder
dat de bestuurder deze heeft ge‐ activeerd.
● Zuinig rijden : toont de ontwikke‐
ling van het gemiddelde verbruik
over een afstand van 50 km. Ge‐
vulde segmenten tonen het ver‐
bruik in stappen van 5 km en to‐
nen de gevolgen van het terrein
of het rijgedrag voor het brand‐ stofverbruik.
Rijden en bediening167De auto starten bij lage
temperaturen
De motor kan zonder bijkomende ver‐
warmers gestart worden bij tempera‐
turen tot -25 °C voor dieselmotoren
en -30 °C voor benzinemotoren. Mo‐
torolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen accu zijn vereist. Bij temperaturen
onder -30 °C moet de automatische
versnellingsbak gedurende ca. vijf mi‐
nuten worden verwarmd. De keuze‐
hendel moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling Deze functie regelt de startprocedurevan de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de motor na een korte vertraging te lo‐
pen.Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
● Koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐bak).
● Rempedaal niet ingetrapt of keu‐
zehendel niet in P of N (automa‐
tische versnellingsbak).
● Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐
leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is vol‐ daan.
Rijden en bediening169Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 157.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 165.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐ schillende elektrische functies zoals
de extra elektrische verwarmer of de achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus
gezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verminderd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald op de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐ haald voordat u de koppeling hebt be‐
diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven op het Driver Information Center.
Controlelamp - 3 113.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
● Het stop-startsysteem is manu‐ eel uitgeschakeld.
● De motorkap is open.
● De veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en hetbestuurdersportier is geopend.● De motortemperatuur is te laag.
● Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
● Het remvacuüm is niet vol‐ doende.
● De auto reed minstens stap‐ voets.
● Het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor.
● De airconditioning wordt hand‐ matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐ ter.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐ trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
200Rijden en bediening
De minimale weer te geven afstand
is 0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: -,- s.
Actieve noodrem Actieve noodrem kan helpen om deschade door aanrijdingen met voor‐
liggers of obstakels te beperken, in‐
dien een aanrijding door remmen of
sturen niet langer kan worden verme‐
den. Voordat de actieve noodrem ac‐
tiveert, geeft de frontaanrijdingswaar‐ schuwing een waarschuwing 3 196.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
Actieve noodrem werkt automatisch
bij snelheden boven wandelsnelheid,
als de instelling Voorbereiding
aanrijding niet uitgeschakeld is in het
menu Persoonlijke instellingen
3 131.
Het systeem omvat: ● Anticiperend remsysteem
● Automatisch noodstopsysteem
● Anticiperend
remassistentiesysteem9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de be‐
stuurder, voor het besturen van de
auto en anticiperen op de ver‐
keerssituatie, over te nemen. De
functie is puur ondersteunend van aard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal bedienen.
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorligger
met een zodanige snelheid dat een
aanrijding waarschijnlijk is, zet het an‐ ticiperend remsysteem een lichte
remactie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem
Na het voorbereiden van de remmen
en net voor het moment van aanrij‐
ding past deze functie automatisch
beperkte remactie toe om de snelheid
te verlagen.
Anticiperend
remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsys‐
teem, verhoogt het anticiperende re‐
massistentiesysteem de gevoelig‐
heid van de remassistentie. Een
lichte aanraking van het rempedaal
Rijden en bediening227Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Het geldt normaal bij hellings‐
percentages tot maximaal 12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (minder dan 8%, bijv.snelwegen) hoeft het maximaal toe‐
laatbare treingewicht niet te worden
verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 280
vermeld.
Kogeldruk De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld.
Let op
Motoren B16DTH, B16DTJ,
B20DTH en B20DTJ: Afhankelijk
van de uitrusting kan de maximaal
toegelaten kogeldruk 75 kg of
60 kg zijn.Altijd de maximale kogeldruk nastre‐
ven, vooral bij zware aanhangers.
Nooit rijden met een kogeldruk lager
dan 25 kg.
Achterasbelasting Bij een aangekoppelde aanhanger en een maximale belading van de auto,mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 60 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 60 kg worden overschreden.
Wordt de toelaatbare achterasbelas‐
ting overschreden, dan geldt een
maximumsnelheid van 100 km/u.
TrekhaakVoorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,de kogelstang demonteren.
228Rijden en bedieningKogelstang opbergen
De zak met de kogelstang is opge‐
borgen in de bagageruimte.
Plaats de band door het sjoroog
rechtsachter, wikkel deze twee keer
eromheen en trek de band strak om
de zak te borgen.
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en om‐
laagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
● Het rode merkteken op de draai‐ knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
● De opening tussen de draaiknop en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
● De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
● Ontgrendel de kogelstang door de sleutel naar stand c te
draaien.
Rijden en bediening229
● Draaiknop uittrekken en zovermogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de trek‐
haakopening steken en stevig om‐ hoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch te‐
rug in de uitgangspositie en rust zon‐
der speling tegen de kogelstang.9 Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje dichtdrukken.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
● Het groene merkteken op de draaiknop moet naar het groenemerkteken op de kogelstang ge‐
richt zijn,
● Tussen de draaiknop en de ko‐ gelstang mag geen speling zit‐
ten,
Verzorging van de auto2691. Plaats het wiel dicht tegen de lin‐kerzijde van de bagageruimte.
2.Plaats de lus van de band door het
voorste sjoroog aan de linker‐
zijde.
3. Plaats de haak van de riem door de lus en trek eraan totdat de riemstevig aan het sjoroog bevestigd
is.
4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het linker sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een be‐
schadigd reservewiel in de baga‐
geruimte altijd met opgeklapte en
vastgeklikte achterbankrugleunin‐
gen.
9 Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐ ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of een botsing kunnen inzittendendoor voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krik en gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de ba‐
gageruimte wordt geplaatst, moet
altijd met de band worden vastge‐ zet.
Compact reservewiel
Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk vervan‐
gen of repareren en breng deze in
plaats van het reservewiel aan.
Slechts één compact reservewiel monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.