Rijden141
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Laserstralen zijn onzichtbaar. Bekijk
de lasersensor nooit met een optisch
instrument (vergrootglas, microscoop
enz.): kans op oogletsel.
Active City Brake
Preventieve rijhulpfunctie die aan de hand van
signalen van de lasersensor aan de bovenzijde
van de voorruit de auto automatisch afremt als
een voorligger sterk afremt, tot stilstand komt of
vóór de auto stilstaat.
Het doel van de functie is het voorkomen van
een aanrijding of het verminderen van de
aanrijdingssnelheid.
Dit systeem is ontwikkeld om de veiligheid te
verbeteren.
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer in de gaten
blijven houden en de afstand tot en de snelheid van
andere weggebruikers blijven inschatten.
Active City Brake is slechts een
hulpsysteem; de bestuurder moet altijd
attent blijven. Tijdens het automatisch remmen:
-
W
ordt een melding weergegeven.
-
G
aan de remlichten branden.
Het automatische noodremsysteem remt
pas in laatste instantie af en alleen als de
bestuurder het rempedaal helemaal niet of met
onvoldoende kracht intrapt en evenmin op de
situatie reageert met een uitwijkmanoeuvre. Als uw auto te dicht bij de voorligger komt of
de voorligger te snel nadert, remt het systeem
automatisch om een aanrijding te voorkomen. Voorwaarden voor de activering:
-
E
r rijdt een voertuig op dezelfde rijstrook.
-
U
w auto en uw voorligger rijden niet in een
te scherpe bocht.
-
D
e snelheid van uw auto ligt tussen 5 en
30
km/h.
-
D
e remfunctieregelsystemen (ABS, REF,
AFU) functioneren.
-
D
e stabiliteitscontrolesystemen
(ASR, CDS) functioneren en zijn niet
uitgeschakeld.
-
D
e functie Active City Brake is de
afgelopen 10
seconden niet geactiveerd.
6
Rijden
142
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Als het snelheidsverschil tussen de
auto's niet groter is dan 15 km/h,
is de kans groot dat een aanrijding
automatisch wordt voorkomen.
Is het verschil groter, dan probeert het
systeem een aanrijding te voorkomen
of de kracht van de botsing te beperken
door de auto af te remmen.
Als het automatisch remmen wordt geactiveerd:
-
kan dit nog efficiënter werken als de
bestuurder het rempedaal nog steviger intrapt,
- kan de auto tot stilstand komen,
waarna nog 1,5 seconde remdruk wordt
uitgeoefend zodat de bestuurder de tijd
heeft om de controle over de auto weer
over te nemen,
-
k
an de motor afslaan,
-
k
an een pompend geluid worden
waargenomen doordat het remcircuit op
druk wordt gebracht.
Touchscreen
Druk op " MENU" om het
" HOOFDMENU " weer te geven.
Selecteer " Rijden ".
Selecteer " Secundaire pagina ".
Selecteer " Configuratie van de
auto ".
Selecteer het tabblad
" Rijhulpsysteem "
Vink " Automatisch remmen
ingeschakeld " aan.
Inschakelen
Bevestig. Uitschakelen
Vink "
Automatisch remmen uitgeschakeld "
aan.
De laatste selectie blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Als de functie automatisch remmen is
uitgeschakeld, wordt elke keer nadat het
contact wordt aangezet tijdelijk een melding
hierover weergegeven bij het overschrijden van
een bepaalde snelheid (10 km/h).
De functie moet worden uitgeschakeld:
- A ls de voorruit is beschadigd ter hoogte
van de sensor.
-
B
ij het trekken van een aanhanger.
-
A
ls de auto wordt gesleept.
-
B
ij het naderen van een tolpoort.
-
B
ij het wassen van de auto in een
automatische wasstraat.
Rijden143
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Grenzen van het systeem
Het systeem detecteert geen:
- Voetgangers, dieren, motorfietsen en
fietsen.
-
S
tilstaande, niet-reflecterende materialen
en objecten (karton, muur enz.).
-
V
oertuigen die in een andere richting
rijden.
Het systeem treedt niet in werking of wordt
uitgeschakeld als de bestuurder:
-
h
et gaspedaal diep intrapt,
-
o
f een plotselinge stuurbeweging maakt
(uitwijkmanoeuvre).Storingen
Houd het bovenste deel van de voorruit zoveel
mogelijk vrij van vuil en ver wijder voor werpen
(stickers, bladeren enz.) die het gezichtsveld
van de lasersensor kunnen blokkeren.
Een beslagen voorruit of op de motorkap
opgehoopte sneeuw kan de werking van de
lasersensor verstoren. Als het gezichtsveld van
de lasersensor wordt geblokkeerd, wordt er een
melding weergegeven.
Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor.
Rijd voorzichtig onder zeer slechte
weersomstandigheden (zware regenval,
hagel, mist, sneeuw enz.). De remweg neemt
dan toe ter wijl het systeem met dezelfde
rekenparameters voor de meting blijft werken. Laat in de volgende gevallen de functie
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats:
-
Als de melding "Storing automatisch
noodremsysteem " wordt weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal: er is dan
een storing in het systeem gedetecteerd.
- Na een aanrijding: de functie gaat namelijk na een aanrijding waarbij de airbags
zijn geactiveerd automatisch over op de
storingsmodus en zal dan niet meer werken.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor
niet af en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen
alleen door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
6
Rijden
144
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Parkeerhulp
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Een geluidssignaal bevestigt dat het systeem
in werking treedt zodra de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het
obstakel aan. Hoe dichter de auto bij het
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de
geluidssignalen is.
Als de auto minder dan ongeveer 30 centimeter
van het obstakel ver wijderd is, is het
geluidssignaal continu hoorbaar. De weergave op het display is een aanvulling
op het geluidssignaal. Op het display worden
blokjes weergegeven die de auto steeds dichter
naderen. Als de auto het obstakel zeer dicht
genaderd is, verschijnt het symbool "Gevaar".
De parkeerhulp met geluidssignalen (voor
en achter) en/of een grafische weergave
(achter) bestaat uit parkeersensoren die zijn
aangebracht in de bumpers.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich binnen het bereik van het systeem achter
de auto bevindt.
Het waarschuwt u niet voor objecten die zich
direct onder de bumper bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden of
gelijksoortige voorwerpen worden waargenomen
bij aanvang van de aanrijmanoeuvre, maar niet
meer wanneer de auto te dicht genaderd is.
Weergave op het display
Rijden145
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Uitschakelen van de parkeerhulp
Deactiveren van de parkeerhulp
Druk op de schakelaar; het lampje gaat branden.
De gedeactiveerde toestand van het systeem
wordt opgeslagen bij het afzetten van het
contact.
Activeren van de parkeerhulp
Druk nogmaals op de schakelaar; het lampje
gaat uit.
Praktische informatie
Zet de versnellingsbak in de
neutraalstand. Zorg ervoor dat de sensoren in de winter of bij
slecht weer niet bedekt zijn met modder, ijs of
sneeuw.
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van een
aanhanger of de montage van een fietsdrager
(auto met een door PEUGEOT aanbevolen
trekhaak of fietsdrager).Als bij het inschakelen van
de achteruitversnelling dit
verklikkerlampje gaat branden in
combinatie met een melding en/of
een geluidssignaal, is er een storing
in het systeem gesignaleerd.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats. De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en
verantwoordelijk is.
6
Rijden147
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Park Assist
Het systeem meet bij het fileparkeren
geen parkeerruimtes op waarvan de
afmetingen aanmerkelijk groter of kleiner
zijn dan het model van de auto.
De functie "Parkeerhulp" wordt tijdens de
manoeuvres automatisch geactiveerd.
Het is dus mogelijk dat in combinatie met
een geluidssignaal een pictogram op het
scherm verschijnt, wat geen gevolgen
heeft voor de parkeermanoeuvre. Door het type parkeermanoeuvre te
selecteren (fileparkeren: inparkeren of
uitparkeren) gaat het Stop & Start-
systeem niet over op de STOP-stand.
In de STOP-stand wordt bij deze
selectie de motor weer gestart.
Het Park Assist-systeem is een
hulpmiddel voor de bestuurder die
desondanks waakzaam moet blijven.
De bestuurder moet ervoor zorgen dat de
auto tijdens de manoeuvre onder controle
blijft en geen obstakels kan raken.
Onder bepaalde omstandigheden
detecteren de sensoren mogelijk geen
kleine obstakels die zich in hun dode
hoeken bevinden. Tijdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen, steek niet uw
handen tussen de spaken en zorg dat
ook uw kleding, uw sjaal, een handtas
en dergelijke niet tussen de spaken
terechtkomen. U zou hierdoor letsel
kunnen oplopen.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
besturing weer overnemen door het stuur wiel
vast te pakken.Als de gemonteerde banden een andere
maat hebben dan de originele banden
(extra brede banden, winterbanden enz.),
kan de werking van het parkeerhulpsysteem
negatief worden beïnvloed.
Het systeem assisteert u bij het fileparkeren,
zowel bij inparkeren als bij uitparkeren.
Dit systeem signaleert een parkeerplek
en assisteert u bij het in- en uitparkeren
(fileparkeren).
Het systeem bedient de stuurinrichting en
informeert de bestuurder met beelden op het
scherm en geluidssignalen.
De bestuurder bedient daarbij het gaspedaal,
het rempedaal, de versnellingsbak en de
koppeling (handgeschakelde versnellingsbak).
6
Rijden
150
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Controleer bij slecht weer en bij winterse
omstandigheden of de sensoren niet
worden bedekt met vuil, rijp of sneeuw.
Laat in het geval van een storing het systeem
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.Als het systeem tijdens een manoeuvre
wordt gedeactiveerd, moet de
bestuurder het systeem handmatig weer
activeren om de meting voort te zetten.
Als de ruimte tussen uw auto en de
parkeerplek te groot is, kan het systeem
mogelijk de beschikbare ruimte niet meten.
Objecten die groter zijn dan de afmetingen
van de auto, worden bij een manoeuvre niet
gedetecteerd door het Park Assist-systeem.
Deactiveren
Er verschijnt een melding op het scherm.
De bestuurder moet nu het stuur weer
overnemen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd:
-
a
ls het contact wordt afgezet,
-
a
ls de motor afslaat,
-
a
ls er binnen 5
minuten na het selecteren
van het type manoeuvre niet wordt gestart
met een manoeuvre,
-
a
ls de auto tijdens de manoeuvre langdurig
blijft stilstaan,
-
a
ls de antispinregeling (ASR) in werking
treedt,
-
a
ls de maximale wagensnelheid wordt
overschreden,
-
a
ls de bestuurder het stuur wiel tegenhoudt,
-
a
ls de bestuurder de schakelaar van het
Park Assist-systeem indrukt,
-
a
ls het niet mogelijk is om de auto correct
in te parkeren (te veel manoeuvres nodig
voor het in- of uitparkeren),
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
a
ls één van de voor wielen op een obstakel
stuit.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld:
- b ij het trekken van een aanhangwagen,
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
b
ij een wagensnelheid vanaf 70 km/h.
Raadpleeg om het systeem voor langere duur
te laten uitschakelen het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats. Het lampje van de schakelaar knippert enkele
seconden. Als de storing optreedt tijdens het
gebruik van het systeem, gaat het lampje uit.
Deze verklikkerlampjes
duiden op een storing in de
stuurbekrachtiging.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats. Dit verklikkerlampje brandt op
het instrumentenpaneel en/of er
verschijnt een melding op het
scherm in combinatie met een
geluidssignaal (kort piepsignaal).
Rijden151
208_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bandenspanningscontrole
Het bandenspanningscontrolesysteem
is niet meer dan een hulpmiddel,
hetgeen inhoudt dat de waakzaamheid
van de bestuurder niet door het
systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand
de bandenspanning te controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook
voordat u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit). De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Zie de rubriek "Identificatie".
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil
of er is minder dan 10
km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden
(bij warme banden) moet de
bandenspanning ten opzichte van de
op de sticker vermelde spanning met
0,3
bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt bovendien
een hoger brandstofverbruik.
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
ver wisselen van een wiel moeten worden
gereset
.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
6