254Verzorging van de autoVoorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 116.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 293.
Verzorging van de auto255
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 125.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 293 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 119.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
256Verzorging van de auto
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐ orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐
sities: voorband linkerzijde, voorband rechterzijde, achterband rechterzijde
en achterband linkerzijde. De rich‐ tingaanwijzer in de huidige actieve
stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van
de positie van het/de eerste band/wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in. 3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐
ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de senso‐ ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
303
Opbergvak.................................... 66
Opbergvakken ........................ 66, 67
Opbergvakken instrumentenpaneel ..................66
Opbergvak middenconsole ..........70
Opbergvak onder passagiersstoel 69
Opgeslagen instellingen ...............22
Opklapbaar aflegvlak ...................94
Opschakelen............................... 115
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panoramadak .............................. 35
Parkeerhulp ............................... 198
Parkeerlichten ............................ 147
Parkeren .............................. 19, 165
Park pilot met ultrasoonsensoren 198
Partikelfilter ................................. 166
Pech ........................................... 269
Pedaal intrappen ........................114
Persoonlijke instellingen ............132
Pollenfilter .................................. 159
Portieren ....................................... 25
Portier open ............................... 119
Prestaties ................................... 287
Profieldiepte ............................... 257
Q Quickheat ................................... 157R
Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 299
Rails en haken bagageruimte ......90
Regelbare instrumentenverlichting ...........147
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 298
Remassistentie .......................... 177
Rem- en koppelingssysteem .....114
Rem- en koppelingsvloeistof ......276
Remmen ............................ 175, 233
Remvloeistof .............................. 233
Reservewiel ............................... 264
Richtingaanwijzer ......................112
Richtingaanwijzers ..................... 145
Roetfilter ............................. 116, 166
Rolschermen ............................... 34
Ruiten ........................................... 31
Rijgedrag en aanhangertips ......223
Rijregelsysteem .......................... 178
Rijverlichting ........................ 12, 117
S Selectieve katalysatorreductie ....167
Service ............................... 159, 275
Service-display .......................... 108
Service-indicatie ........................114
Service-informatie ...................... 275Sjorogen ...................................... 90
Slepen ................................ 223, 269
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten ............................. 20
Sneeuwkettingen .......................258
Snelheidsbegrenzer ...................182
Snelheidsmeter .......................... 106
Spiegelverstelling ..........................9
Sproeiervloeistof ........................233
Startbeveiliging ....................29, 117
Starten en bedienen ...................161
Starthulp gebruiken ...................267
Stoelpositie .................................. 39
Stoelverstelling ........................6, 39
Stop/Start-systeem .....................163
Storing ....................................... 173
Storing elektrische handrem .......114
Storingsindicatielamp ................113
Stroomonderbreking ..................173
Sturen ......................................... 160
Stuurbedieningsknoppen .............98
Stuurbekrachtiging .....................115
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......232
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 98
Symbolen ....................................... 4
T Tanken ....................................... 216
Te laag brandstofpeil .................117