264Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1Displays2Rijverlichting, carrosserieregel‐
module3Rijverlichting, carrosserieregel‐
module4Infotainmentsysteem5Infotainmentsysteem, instru‐
ment6Elektrische aansluitingen,
aansteker7StekkerdoosNr.Stroomkring8Dimlicht links, carrosserieregel‐
module9Dimlicht rechts, carrosseriere‐
gelmodule, airbagmodule10Portiersloten, carrosserieregel‐
module11Aanjager12–13–14Diagnosestekker15Airbag16Stekkerdoos17Airconditioning18Logistiek19Carrosserieregelmodule20Carrosserieregelmodule21Combi-instrument, diefstala‐
larmsysteem22Contactsensor23Carrosserieregelmodule24CarrosserieregelmoduleNr.Stroomkring25–26Stopcontact bagageruimte
(indien geen zekeringenkast in
bagageruimte) (alleen Sports
tourer)
Zekeringenkast in
bagageruimte
3-deurs hatchback, 5-deurs
hatchback De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Verzorging van de auto271Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 121.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 317.
272Verzorging van de auto
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 130.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de
auto 3 317 en selecteer de betref‐
fende instelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 124.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
Verzorging van de auto273
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐ sities: voorband linkerzijde, voorband
rechterzijde, achterband rechterzijde
en achterband linkerzijde. De rich‐
tingaanwijzer in de huidige actieve
stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel
en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in. 3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te
selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐ ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐ ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de senso‐
ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
343
Opbergruimte voorin.....................63
Opbergvakken .............................. 62
Opbergvak middenconsole ..........65
Opbergvak onder passagiersstoel 64
Opgeslagen instellingen ...............24
Opschakelen............................... 120
Overzicht instrumentenpaneel .....12
P Panoramadak .............................. 39
Parkeerhulp ............................... 203
Parkeerlichten ............................ 151
Parkeren .............................. 21, 171
Park pilot met ultrasoonsensoren 203
Partikelfilter ................................. 172
Pech ........................................... 289
Pedaal intrappen ........................118
Persoonlijke instellingen ............136
Pollenfilter .................................. 165
Portieren ....................................... 27
Portier open ............................... 123
Prestaties ................................... 306 Profieldiepte ............................... 274
Q Quickheat ................................... 163R
Radiofrequentie-identificatie (RFID) .................................... 338
Regelbare instrumentenverlichting ...........151
Regeleenheid smartphone .........130
Registreren van autogegevens en privacy ................................ 337
Remassistentie .......................... 180
Rem- en koppelingssysteem .....118
Rem- en koppelingsvloeistof ......296
Remmen ............................ 178, 237
Remvloeistof .............................. 237
Reservewiel ............................... 283
Richtingaanwijzer ......................117
Richtingaanwijzers ..................... 149
Richtingaanwijzers vooraan ......247
Roetfilter ............................. 121, 172
Rugleuning neerklappen .............45
Ruiten ........................................... 34
Rijgedrag en aanhangertips ......227
Rijverlichting ................14, 122, 142
S Service ............................... 165, 295
Service-display .......................... 114
Service-indicatie ........................118
Service-informatie ...................... 295
Sjorogen ...................................... 94Slepen................................ 226, 289
Sleutel, opgeslagen instellingen ...24
Sleutels ........................................ 22
Sleutels, sloten ............................. 22
Sneeuwkettingen .......................275
Snelheidsbegrenzer ...................187
Snelheidsmeter .......................... 111
Spiegelverstelling ........................10
Sproeiervloeistof ........................237
Startbeveiliging ....................32, 122
Starten en bediening ..................167
Starthulp gebruiken ...................288
Stoelpositie .................................. 42
Stoelverstelling ........................7, 42
Stop/Start-systeem .....................169
Storing ....................................... 176
Storing elektrische handrem .......119
Storingsindicatielamp ................118
Stroomonderbreking ..................176
Sturen ......................................... 166
Stuurbedieningsknoppen ...........104
Stuurbekrachtiging .....................120
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......236
Stuurwiel instellen ........................ 11
Stuurwielverstelling .................... 104
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 222
Te laag brandstofpeil .................122