182Rijden en bediening
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 120.
Deactivering
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
■ knop b kort indrukken: alleen Trac‐
tion Control-systeem is inactief, ESC blijft actief, k licht op
■ knop b gedurende min.
5 seconden ingedrukt houden: TC
en ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken.
Wanneer de TC voorheen was uitge‐
schakeld, worden zowel TC als ESC
opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.Deactivering, OPC-versie
Voor rijden met optimaal vermogen
kunnen ESC en TC afzonderlijk wor‐
den gedeactiveerd. De volgende
modi zijn selecteerbaar:
Rijden en bediening201
voertuig X te selecteren en draai
aan het stelwiel om de volgende af‐ standsindicatiepagina te kiezen.
De minimale weer te geven afstand is 0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Actieve noodrem
De actieve noodrem kan helpen om
de schade door aanrijdingen met
voorliggers of obstakels te beperken,
indien een aanrijding door remmen of
sturen niet langer kan worden verme‐
den. Voordat de actieve noodrem ac‐ tiveert, geeft de frontaanrijdingswaar‐schuwing een waarschuwing 3 196.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
De actieve noodrem werkt automa‐
tisch bij snelheden boven wandel‐
snelheid, als de instelling
Voorbereiding aanrijding niet uitge‐
schakeld is in het menu Persoonlijke instellingen 3 136.
Het systeem omvat: ■ Anticiperend remsysteem
■ Automatisch noodstopsysteem
■ Anticiperend
remassistentiesysteem9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de be‐
stuurder, voor het besturen van de
auto en anticiperen op de ver‐
keerssituatie, over te nemen. De
functie is puur ondersteunend van aard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal bedienen.
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorliggermet een zodanige snelheid dat een
aanrijding waarschijnlijk is, zet het an‐
ticiperend remsysteem een lichte
remactie in. Dit verkort de responstijd, mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem
Na het voorbereiden van de remmen
en net voor het moment van aanrij‐
ding past deze functie automatisch
beperkte remactie toe om de snelheid
te verlagen.
Rijden en bediening227Rijgedrag en
aanhangertips Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐ demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1300 kg (Sports tourer: 1200 kg) trekt,
is het uiterst raadzaam een stabilisa‐
tor te gebruiken wanneer u sneller
rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐ schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 317.Aanhanger trekken
TrekgewichtHet maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐ pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot
max. 12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel. Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐lingspercentage (kleiner dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 298
vermeld.
Kogeldruk De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
230Rijden en bediening
Plaats de gespannen kogelstang inde opening en druk de stang krachtig
omhoog totdat deze hoorbaar vast‐
klikt.
De draaiknop schiet terug naar zijn oorspronkelijke stand en rust recht‐
streeks op de kogelstang.9 Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Ver‐
wijder de sleutel en sluit de bescher‐
mende klep.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Controleren of de kogelstang correct
gemonteerd is
■ De groene markering op de draai‐ knop moet naar de groene marke‐
ring op de kogelstang wijzen.
■ Tussen de draaiknop en de kogel‐ stang mag geen ruimte zitten.
■ De kogelstang moet stevig in de opening vastzitten.
■ De kogelstang moet vergrendeld zijn en de sleutel verwijderd.
9 Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐ monteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Demontage van de kogelstang
Open de beschermende klep en draai
de sleutel naar stand c om de kogel‐
stang te ontgrendelen.
Verzorging van de auto255
Lichteenheid in de achterklep
1. Open de achterklep en verwijderde afdekplaten aan de betref‐
fende zijde.
2. Schroef de schroeven los en neem ze eruit.
3. Demonteer het achterlicht com‐ pleet en ontkoppel de kabelboom‐
stekker van de lamphouder.
4. Lamphouder linksom eruit draaien en gloeilamp wegnemen
en vervangen door deze eruit te
trekken of iets in de fitting te druk‐
ken en linksom te draaien:
Achterlicht ( 1)
Mistachterlicht/achteruitrijlicht ( 2),
afhankelijk van de zijde.
5. Breng het licht compleet in de achterklep aan en draai de
schroeven vanuit de binnenkant
vast. Bevestig alle afdekkingen.Mistachterlicht resp. achteruitrijlicht
( 2 ) kunnen afhankelijk van de zijde
worden vervangen door een afdek‐
king in de achterklep zonder het licht compleet te demonteren: neem de af‐
dekking weg, draai de lamphouder er‐ uit en vervang de gloeilamp door
deze linksom eruit te draaien.
Verzorging van de auto257
Alleen de lamp van de richting‐
aanwijzer ( 2) kan worden vervan‐
gen.
6. Plaats de lamphouder in de ach‐ terlicht-unit en draai hem
rechtsom. Sluit de kabelboom‐
stekker op de lichtmodule aan.
Breng de lichtmodule met de
borgpennen in de uitsparingen
van de carrosserie aan en draai
de bevestigingsmoeren vanuit de
binnenkant van de bagageruimte
vast. Sluit het deksel en klik het
vast.
Lichteenheid in de achterklep1. Open de achterklep en verwijder de afdekkingen aan de betref‐
fende zijde.
2. Draai drie schroeven los.
3. Demonteer de achterlichtmodule van de achterklep.
4. Lamphouder eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervan‐
gen door deze eruit te trekken of
iets in de fitting te drukken en
linksom te draaien:
Achterlicht ( 1)
Mistachterlicht/achteruitrijlicht ( 2),
afhankelijk van de zijde.
( 2 ) (slechts één zijde)
versie met LED
Afhankelijk van de versie kan al‐
leen het mistachterlicht resp. het
achteruitrijlicht ( 2) worden vervan‐
gen.
5. Plaats de lamphouder in de ach‐ terlicht-unit en draai hem
rechtsom. Achterlicht-unit in de
achterklep aanbrengen en de
schroeven vastdraaien. Bevestig alle afdekkingen.
Verzorging van de auto285
2.Plaats de lus van de riem door het
voorste sjoroog aan de betref‐
fende zijde.
3. Plaats de haak van de riem door de lus en trek eraan totdat de riemstevig aan het sjoroog bevestigd
is.4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het achterste sjor‐
oog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een be‐
schadigd reservewiel in de baga‐
geruimte altijd met opgeklapte en
vastgeklikte achterbankrugleunin‐
gen.
Beschadigd volwaardig
reservewiel opbergen in de bagageruimte, Sports tourer en
4-deurs notchbackAuto's met een volwaardig reserve‐
wiel:
Een beschadigd volwaardig wiel moet
met de buitenkant omhoog in de re‐
servewielbak worden opgeborgen en
met een vleugelmoer worden ge‐
borgd.
De vloerafdekking kan op het uitste‐
kende wiel worden geplaatst.
292Verzorging van de auto
Bij een bezoek aan een carwash, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten worden.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Op auto's met aanraakpaneel met
embleem: bij het reinigen met een ho‐
gedrukreiniger zorgen voor een af‐
stand van minimaal 30 cm wanneer u
rond de achterklep werkt om onbe‐
doeld ontgrendelen te voorkomen.
De auto grondig afspoelen en afze‐
men. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor
de carrosserie en de ruiten verschil‐
lende zeemlappen gebruiken: was‐
resten op de ruiten belemmeren het
zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt). Anders zal het
lakwerk uitdrogen.Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en