166Klimaatregeling
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen en draaiknoppen veranderen. Wan‐neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de ven‐
tilatorsnelheid te verlagen of op de
bovenste knop om deze te verhogen,
zoals afgebeeld in de illustratie. U
herkent de aanjagersnelheid aan het
aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer
indrukt: de aanjager en koeling wor‐
den uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets langer
indrukt: de aanjager draait met de
maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M , K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
s=naar de voorruit en de voorste
zijruiten.M=naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters.K=naar de voetenruimte.
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: toets AUTO indrukken.
Koeling n
Klimaatregeling167
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een be‐
paalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen. Wanneer het
koelsysteem wordt uitgeschakeld,
vereist de klimaatregeling niet dat de
motor wordt herstart tijdens een Au‐
tostop. Uitzondering: ruitontdooiing
werkt en buitentemperatuur boven 0 °C vraagt om opnieuw starten.
Op het display verschijnt ACON wan‐
neer de koeling aanstaat of ACOFF
wanneer de koeling uitstaat.U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐
schakelen in het menu Instellingen op
het Info-display. Persoonlijke instel‐ lingen 3 138.
Luchtrecirculatiemodus 4
De luchtrecirculatiemodus met de
toets 4 inschakelen. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 138.
170Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 170
Starten en bediening .................171
Uitlaatgassen ............................. 176
Automatische versnellingsbak ...177
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 181
Remmen .................................... 181
Rijregelsystemen .......................184
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ......................................... 189
Brandstof ................................... 221
Trekhaak .................................... 228Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop) In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 173.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te la‐
den wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is.
Bij auto’s met een Uplevel- of Uple‐
vel-Combi-Display verschijnt een be‐
richt op het Driver Information Center.Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen, mogen er geen matten
onder de pedalen liggen.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer kracht nodig.
Controlelamp c 3 121.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijden en bediening177Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De regeneratie verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de rege‐
neratie is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 221, 3 302 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
Rijden en bediening179Handmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<=Opschakelen naar een hogere
versnelling.]=Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐ gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver-Info-Display.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
opgeschakeld naar een hogere ver‐ snelling.
Elektronische
rijprogramma's ■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐ hogen.
■ De automatische neutraalschake‐ ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐ gezet met een ingeschakelde ver‐snelling en de rem wordt ingetrapt.
■ Bij een ingeschakelde SPORT- modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is ingescha‐
keld). SPORT-modus 3 186.■ Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐menten automatisch aan.
■ Bij het wegrijden op sneeuw of ij of op andere gladde ondergronden
schakelt de elektronische transmis‐ sieregeling automatisch een ho‐
gere versnelling in.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental naar een la‐
gere versnelling.
Storing Bij een storing brandt g. U ziet bo‐
vendien een cijfercode of voertuig‐
melding op het Driver Information
Centre. Boordinformatie 3 132.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
188Rijden en bediening
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
in de instellingen weer in de rijmodus
die u oorspronkelijk had geselec‐
teerd.
Persoonlijke instellingen in de
Sport-modus U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op de
SPORT -knop drukt. U kunt deze in‐
stellingen veranderen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 138.
Flex Ride - OPC-versie De OPC-versie van het Flex Ride-
systeem werkt op dezelfde manier als
het standaard Flex Ride-systeem,
met dit verschil dat de modi sportiever zijn.
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uitdrie rijmodi kiezen:
■ OPC-modus: druk op de toets OPC , de LED brandt.
■ SPORT-modus: druk op de toets SPORT , de LED brandt.
■ NORMAL-modus: toets SPORT of
OPC zijn niet ingedrukt, er brandt
geen LED.
U deactiveert de SPORT- en OPC-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt
OPC Flex Ride een netwerkverbin‐ ding met de volgende systemen:
■ Elektronische dempingsregeling (CDC).
■ Gaspedaalbediening.
■ Stuurinrichting.
■ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC).
■ Antiblokkeersysteem (ABS) met cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten).
NORMALE modus
In de NORMAL-modus, wanneer de
SPORT of OPC-toetsen niet zijn in‐ gedrukt, worden alle instellingen van
het systeem aangepast aan de stan‐
daardwaarden.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
Rijden en bediening189
OPC-modus
Het dynamische rijgedrag wordt aan‐
gepast aan hoge prestatie-instellin‐
gen.
In deze modus is de verlichting van de belangrijkste instrumenten rood.
Persoonlijke instellingen in de OPC- modus
U kunt de functies van de OPC-mo‐
dus selecteren wanneer u op de
OPC -knop drukt. U kunt deze instel‐
lingen veranderen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 138.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De Cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd be‐
diend. Activeren in de eerste versnel‐ ling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 124.
Rijden en bediening207
U kunt de parkeerhulp voor ook bij
een lage snelheid inschakelen door
de parkeerhulpknop r of D kort in
te drukken.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets geeft aan dat het systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐ der met akoestische signalen voor
obstakels vóór of achter de auto. Af‐ hankelijk van welke sensoren het ob‐
stakel het dichtst genaderd zijn, hoort u een geluidssignaal van de bijbeho‐
rende sensoren. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt. Is de afstand kleiner dan 30 cm, danklinkt er een continu geluidssignaal.
Ook ziet u de afstand tot obstakels op het Driver Information Center 3 125.
Bij versies met Uplevel-Display wordt
de afstand tot een voorliggend obsta‐ kel aangegeven door veranderende
segmenten.
Bij versies met Uplevel-Combi-Dis‐
play wordt de afstand tot een voor- of achterliggend obstakel aangegeven
door veranderende afstandslijnen
rondom de auto.
De afstandsmelding op het display kan worden geblokkeerd door boord‐
informatie met een hogere prioriteit.
Na het overschrijven van de afstands‐ melding door boordinformatie wordt
er geen afstand meer aangegeven
totdat de parkeerhulp weer wordt ge‐
activeerd.
Deactivering Schakel het systeem uit door kort op
de parkeerhulpknop r of D te
drukken.
De led in de knop dooft en u ziet
Parkeerhulp uit op het Driver Informa‐
tion Centre.
Bij het overschrijden van een be‐
paalde snelheid wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Als de knop r of D een keer wordt
ingedrukt binnen een contactcyclus,
wordt de parkeerhulp vooraan altijd