Page 41 of 192

39
1
VOORDAT u GAAT RIJDEN
Toegang tot de auto
Gebruiksvoorschrift
Controleer of de rail op de vloer vrij is van
voorwerpen die het openen of sluiten van de
schuifdeur kunnen verhinderen.
Voorkom dat het verkeer wordt gehinderd.
Laadruimte
Schuifdeur (Combi)
Trek aan de hendel A
en open de schuifdeur
volledig voorbij het zware punt.
Achterdeuren
Schuif de hendel B
naar rechts om de
deuren te openen. Houd als de auto op een helling staat
de schuifdeur vast bij het open- en
dichtschuiven. Anders kan de schuifdeur
sneller open- of dichtgaan dan de bedoeling
is en letsel veroorzaken.
Ga om veiligheidsredenen en om storingen
te voorkomen niet rijden met geopende
schuifdeuren. Druk één keer op de knop
om de schuifdeur en de
achterdeuren (Bestelwagen)
vanuit de bestuurdersplaats te
ontgrendelen.
Achterklep (Combi)
Als de accu leeg is of de centrale
vergrendeling niet werkt, kan de achterklep
mechanisch vanuit de bagageruimte worden
ontgrendeld.
Open de schuifdeur en klap de achterstoelen
volledig weg.
Druk in de bagageruimte op de hendel om
de achterklep te ontgrendelen.
Page 42 of 192

40
Toegang tot de auto
SLUITEN VAN BINNENUIT
Centrale vergrendeling
Duw de binnenhandgreep omlaag om de
complete auto of het desbetreffende portier te
vergrendelen. Als echter één van de portieren
of deuren is geopend of niet goed is gesloten,
werkt de centrale vergrendeling niet.
Neem altijd de sleutel mee als u de
auto verlaat, zelfs al is dit voor korte
duur.
Sluiten vanuit de 180° geopende stand
De deurvanger komt bij het sluiten van
de achterdeuren automatisch in de
oorspronkelijke positie, wanneer eerst de
kleine deur wordt gesloten.
Laadruimte
Druk op de knop om de
schuifdeuren en achterdeuren
(Fourgonnette) vanuit de cockpit
te vergrendelen.
Anti-overvalsysteem
Na het wegrijden worden de portieren van
de cockpit en de deuren van de laadruimte
automatisch vergrendeld zodra sneller wordt
gereden dan 20 km/h.
Deze functie "AUTOCLOSE" wordt in- of
uitgeschakeld via het "MENU".
Zolang er gedurende de rit geen portier
wordt geopend, blijven de portieren
vergrendeld.
Deze functie is bij de aflevering van de auto
uitgeschakeld.
Page 43 of 192

41
1
VOORDAT u GAAT RIJDEN
Toegang tot de auto
Schuifdeur (Combi)
Gebruik de handgreep om de schuifdeur
tot voorbij het zware punt te schuiven en
het schuiven in gang te zetten. Houd de
schuifdeur vervolgens met behulp van de
handgreep vast bij het dichtschuiven tot hij
is vergrendeld.
Kindersloten
Beide achterportieren zijn voorzien van een
kinderslot om het openen van binnenuit te
verhinderen.
) Draai de knop van beide achterportieren
een kwart omwenteling met de
contactsleutel.
SLUITEN VAN BUITENAF
Schuifdeur
Trek de handgreep naar buiten en
vervolgens naar voren om de deur voorbij
het zware punt te schuiven (bestelwagen) of
uit de blokkeerstand te halen (Combi).
Schuif de deur helemaal dicht.
Achterdeuren
Sluit eerst de kleine deur, deze wordt bij het
sluiten automatisch vergrendeld.
Sluit de grote deur met de handgreep.
Achterklep (Combi)
Trek de achterklep omlaag met behulp van
de handgreep aan de binnenzijde.
Houd als de auto op een helling staat
de schuifdeur vast bij het dichtschuiven
tot hij is vergrendeld. Anders kan de
schuifdeur als gevolg van de zwaartekracht
sneller open- of dichtgaan dan de bedoeling
is en letsel veroorzaken.
Page 44 of 192

42
Stuurkolomschakelaars
LICHTSCHAKELAAR
Draai de ring met het witte merkteken in de
gewenste stand, met het contact AAN .
Alle verlichting uit
Parkeerverlichting aan
Dit wordt aangegeven door
middel van een controlelampje op
het instrumentenpaneel.
Dimlicht/grootlicht aan
Schakelen tussen dim- en
grootlicht
Trek de lichtschakelaar naar u toe.
Lichtsignaal
Richtingaanwijzers
Functie "snelweg"
Deze functie is bedoeld om een verandering
van rijbaan aan te geven tijdens het rijden
op de snelweg.
Wanneer u de lichtschakelaar kort omhoog
of omlaag duwt zonder het zware punt te
passeren, knipperen de richtingaanwijzers
driemaal.
Trek de lichtschakelaar iets naar
u toe, ongeacht de stand van de
ring.
Links: omlaag. Het pijlvormige
groene lampje op het
instrumentenpaneel knippert.
Rechts: omhoog. Het pijlvormige
groene lampje op het instrumentenpaneel
knippert. Draai de ring in de juiste stand.
Parkeerlichten
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd
door het inschakelen van de parkeerlichten
aan de kant van het verkeer.
Contact in de stand STOP
of contactsleutel
verwijderd uit het slot:
)
draai de ring in de stand "Alle verlichting
uit" en vervolgens in de stand
"Parkeerlichten aan",
)
beweeg de lichtschakelaar omhoog of
omlaag om de parkeerlichten aan de
kant van het verkeer in te schakelen
(voorbeeld: rechts van de weg parkeren;
lichtschakelaar omlaag duwen;
parkeerlichten links gaan branden).
Het inschakelen wordt bevestigd door het
branden van het controlelampje van de
parkeerlichten.
Zet om de parkeerlichten uit te schakelen de
lichtschakelaar in de middelste stand en zet
de ring in de stand "Alle verlichting uit".
Page 45 of 192

43
1
VOORDAT u GAAT RIJDEN
Stuurkolomschakelaars
Koplampen verstellen
Pas de stand van de koplampen aan de
belading van de auto aan.
De koplampen kunnen uitsluitend worden
versteld als het grootlicht of dimlicht is
ingeschakeld.
Druk herhaaldelijk op deze
schakelaars op het dashboard om
de koplampen te verstellen.
Mistlampen
De bediening bevindt zich op het paneel op
het dashboard.
Mistlampen voor en achter
De mistlampen mogen uitsluitend
worden gebruikt bij dichte mist of
zware sneeuwval.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het mistachterlicht
verblindend voor medeweggebruikers en
daarom niet toegestaan.
Vergeet niet de mistlampen uit te schakelen
zodra ze niet meer nodig zijn.
"Follow me home"-verlichting
Doordat het dimlicht tijdelijk blijft branden
na het afzetten van het contact, blijft de
omgeving vóór de auto verlicht en wordt het
uitstappen bij weinig licht vergemakkelijkt.
Inschakelen
Verwijder de contactsleutel of zet deze in de
positie STOP en trek binnen 2 minuten na
het afzetten van de motor de lichtschakelaar
naar u toe.
Telkens als u aan de lichtschakelaar trekt,
wordt de ingeschakelde verlichtingsduur met
30 seconden verlengd, tot een maximum
van 210 seconden. Als deze ingeschakelde
verlichtingsduur is verstreken, dooft de
verlichting automatisch.
Uitschakelen
Trek de lichtschakelaar naar u toe en houd
deze minimaal 2 seconden vast. De mistlampen vóór werken
in combinatie met de
parkeerverlichting en het dimlicht.
De mistachterlichten werken in
combinatie met het dimlicht.
Druk op een van deze schakelaars om de
gewenste verlichting in te schakelen. Als de hendel de eerste
keer wordt bediend, gaat het
verklikkerlampje branden en
verschijnt er een melding op het
display. Dit controlelampje blijft
branden totdat de functie automatisch wordt
uitgeschakeld. Een verklikkerlampje op het
display geeft de geselecteerde
stand aan (0, 1, 2, 3).
Page 46 of 192

44
Stuurkolomschakelaars
RUITENWISSERSCHAKELAAR
Ruitenwissers vóór
De ruitenwissers werken uitsluitend als het
contact in de stand MAR staat.
De schakelaar heeft vier standen. Het is
mogelijk 3 snelheden te kiezen door aan de
ring te draaien.
Raadpleeg voor het vervangen van
wisserbladen in de rubriek 7 het
gedeelte "Wisserbladen vervangen".
Gebruiksvoorschrift
Controleer bij vorst vóór het inschakelen
van de ruitenwissers of de ruitenwissers vrij
kunnen bewegen. Interval.
Constant wissen met lage snelheid.
Constant wissen met hoge snelheid.
Eén keer wissen: schakelaar kort omhoog bewegen.
Ruitensproeiers vóór
Beweeg de hendel omlaag: alleen de
ruitensproeiers vóór treden in werking.
Houd de hendel omlaag: de ruitensproeiers
vóór treden in werking, waarna enige tijd de
ruitenwissers worden ingeschakeld.
Raadpleeg voor het bijvullen van het
reservoir in de rubriek 7 het gedeelte
"Niveaus".
Ruitenwisser achter
De ruitenwisser is op de ruit van
de grote achterdeur geplaatst.
Draai aan de ring.
Ruitensproeier achter
De ruitensproeier achter is naast het derde
remlicht ingebouwd.
Beweeg de hendel omhoog: alleen de
ruitensproeier treedt in werking.
Houd de hendel vast: de ruitensproeier
treedt in werking, waarna gedurende enige
tijd de ruitenwisser worden ingeschakeld.
Page 47 of 192

45
1
VOORDAT u GAAT RIJDEN
Stuurkolomschakelaars
Opnieuw activeren
- Druk nogmaals op de
toets op het uiteinde van
de hendel.
of
- Trap het gaspedaal
in tot een snelheid is
bereikt die dicht bij de
ingestelde snelheid ligt.
- Schakel de versnelling in die was ingeschakeld
toen de snelheid werd ingesteld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid
weer aan. Als de functie wordt ingeschakeld, wordt
het pictogram "Snelheidsregelaar" op het
instrumentenpaneel weergegeven:
SNELHEIDSREGELAAR
Voor het instellen van de gewenste
wagensnelheid.
Met dit systeem kan de bestuurder bij
normaal doorstromend verkeer met een
constante zelf ingestelde snelheid rijden
zonder dat het gaspedaal ingetrapt hoeft te
worden.
Deze voorziening werkt alleen bij snelheden
boven 30 km/h en met minimaal de tweede
versnelling ingeschakeld.
Selecteren van de functie
- Zet de ring in de
stand ON
. De
snelheidsregelaar is
geselecteerd, maar nog
niet geactiveerd en er
is nog geen snelheid
ingesteld.
Eerste keer activeren /
Instellen van een
snelheid
- Breng uw auto met
het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
- Beweeg de hendel gedurende minimaal
één seconde omhoog (+) en laat
vervolgens de hendel los.
De snelheid is nu in het geheugen
opgeslagen. U kunt het gaspedaal
loslaten, deze snelheid wordt door de auto
gehandhaafd.
Tijdelijk overschrijden
van de ingestelde
snelheid
Het is mogelijk gas te
geven
en tijdelijk met een
hogere snelheid dan de
ingestelde snelheid te rijden (bijvoorbeeld
om een inhaalmanoeuvre uit te voeren).
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt
de ingestelde snelheid weer aangenomen.
Uitschakelen
- Druk op de toets op
het uiteinde van de
hendel.
of
- Trap op het rem- of
koppelingspedaal.
De snelheidsregelaar wordt ook
uitgeschakeld als het ABS of het ESP
ingrijpt.
Page 48 of 192

46
Stuurkolomschakelaars
Ingestelde snelheid wijzigen
De ingestelde snelheid kunt u op twee
manieren verhogen:
Uitschakelen van de functie
- Draai de ring in de stand
OFF
of zet het contact af
om het systeem volledig
uit te schakelen.
Ingestelde snelheid annuleren
Als bij stilstaande auto het contact wordt
afgezet, wordt de ingestelde snelheid uit het
geheugen gewist.
Storing
Als het systeem niet goed werkt, draai dan
de ring in de stand OFF en neem contact
op met het CITROËN-netwerk of met een
gekwalificeerde werkplaats.
Gebruiksvoorschrift
Let bij het wijzigen van de ingestelde
snelheid door het ingedrukt houden van de
toets goed op omdat de snelheid zeer snel
kan worden verhoogd of verlaagd.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op gladde
wegen of bij zeer druk verkeer.
Zet de versnellingspook nooit in de
neutraalstand als het systeem in werking is.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Houd uw voeten bij de pedalen.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt en vast aan de bevestigingen op de
vloer,
- leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Zonder het gaspedaal:
- beweeg de hendel
omhoog (+).
Beweeg de hendel kort
omhoog om de snelheid
met 1 km/h te verhogen.
Met het gaspedaal:
- trap het gaspedaal in tot de gewenste
snelheid is bereikt,
- beweeg de hendel gedurende minimaal
één seconde omhoog (+) en laat deze
vervolgens los.
Verlagen van de ingestelde
snelheid:
- beweeg de hendel
omlaag (-); de nieuwe
snelheid wordt
automatisch in het
geheugen opgeslagen.
Beweeg de hendel kort omlaag om de
snelheid met 1 km/h te verlagen.
Houd de hendel omlaag om de snelheid
traploos te verlagen. Houd de hendel omhoog om de snelheid
traploos te verhogen. VASTE SNELHEIDSBEGRENZER
Met deze functie kan de maximumsnelheid
van de auto permanent worden begrensd
(volgens uitvoering en uitsluitend bij de
uitvoeringen met de motor 1.3 HDi 75 pk).
De maximumsnelheid kan op vier vooraf
ingestelde snelheden worden ingesteld: 90,
100, 110 of 130 km/h.
Een sticker in de auto geeft aan of
deze functie aanwezig is en welke
snelheid is ingesteld.
Deze functie kan niet door de bestuurder
worden uitgeschakeld of ingesteld.