184Verzorging van de auto
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van
de bandenspanningswaarden.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
De sensoren van het TPMS controle‐
ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Elke band, ook de reserve, moet koud
en op de spanning zoals aanbevolen
op het etiket bandenspanning maan‐
delijks worden gecontroleerd.
Controlelamp w gaat branden wan‐
neer de bandenspanning van een of
meer banden veel te laag is.
Controleer de bandenspanning zo
snel mogelijk en breng ze op de aan‐ bevolen spanning 3 183.
Wanneer het systeem een storing de‐
tecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐ ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te
lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Werking van
bandenspanningscontrole
Het TPMS waarschuwt de bestuur‐
ders wanneer de bandenspanning te
laag is. Op elke set band en wiel, be‐ halve de/het reserveband en -wiel,
zijn TPMS-sensoren gemonteerd. De
sensoren van het TPMS controleren
de spanningswaarden van de banden en verzenden de meetwaarden naareen ontvanger in de auto.
Verzorging van de auto185
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht w op. Stop bij
de eerstvolgende gelegenheid en
breng de banden op de aanbevolen
bandenspanning 3 183.
Ook ziet u een waarschuwingstekst of
waarschuwingscode op het Driver In‐
formation Center 3 97.
De controlelamp lage bandenspan‐
ning en een waarschuwingsbericht
zijn bij elke contactcyclus aanwezig
totdat de banden op de juiste ban‐
denspanning worden gebracht.
TPMS-storingslamp en
berichtcode
Het TPMS werkt niet goed als één of
meer van de TPMS-sensoren ontbre‐ ken of niet werken. Wanneer het sys‐teem een storing detecteert, knippert
w ongeveer een minuut en blijft dan
branden. Er wordt bovendien een
waarschuwingstekst of -code weer‐
gegeven.
De aanduiding door de TPMS-sto‐
ringslamp en een waarschuwingsbe‐
richt of -code verschijnt bij elke con‐tactcyclus totdat het probleem wordt
verholpen. Problemen waardoor
deze verschijnen zijn onder andere:
■ Één van de banden is vervangen door de reserveband zonder
TPMS-sensor.
■ Het koppelen van de TPMS-senso‐
ren is na het omwisselen van de
banden niet gebeurd of niet vol‐
tooid. Na het koppelen van de sen‐ soren moeten de storingslamp en
het waarschuwingsbericht doven/
verdwijnen. Zie "TPMS-sensoren
koppelen" verderop in dit hoofd‐
stuk.
■ Één of meer TPMS-sensoren niet aanwezig of beschadigd. Het/de
waarschuwingsbericht of -code en
de storingslamp moet verdwijnen/ doven wanneer de TPMS-senso‐
ren geïnstalleerd zijn en de senso‐
ren gekoppeld zijn. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud.
■ Reservebanden of -wielen komen niet overeen met de origineel aan‐
gebrachte banden of wielen. Doorbanden en wielen met andere spe‐
cificaties dan aanbevolen werkt het TPMS wellicht niet goed.
■ Door het werken met elektronische
apparatuur of bij installaties met ra‐ diofrequenties dichtbij die van het
TPMS kunnen de TPMS-sensoren
storingen vertonen.
Als het TPMS niet goed werkt, kan
het geen te lage bandenspanning
detecteren of signaleren. Raad‐
pleeg uw werkplaats voor onder‐
houd als de TPMS-storingslamp en
een waarschuwingsbericht of -code oplicht/verschijnt en dat blijft doen.
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. Na het omwisselen van de banden of het vervangen van
een of meerdere TPMS-sensoren
moet de identificatiecode aan een
nieuwe positie van de band/het wiel
worden gekoppeld. De TPMS-senso‐
ren moeten ook worden gekoppeld na
het vervangen van een reserveband
door een reguliere band met de
TPMS-sensor.
186Verzorging van de auto
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐ orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐
sities: voorband bestuurderszijde,
voorband passagierszijde, achter‐
band passagierszijde en achterband
bestuurderszijde. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud of voor
het aanschaffen van een inleerge‐
reedschap. U hebt twee minuten voor het koppelen van de positie van het/
de eerste band/wiel en vijf minuten
voor het koppelen van de posities van
alle banden/wielen. Bij het overschrij‐ den van deze tijd stopt het koppelen
en moet u opnieuw beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te
selecteren.4. Blader met het kartelwieltje naar het bandenspanningsmenu.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐ ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan be‐ stuurderszijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband aan passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.10. Ga verder met de achterband aan
passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
11. Ga verder met de achterband aan
bestuurderszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐
tificatiecode aan de achterband
bestuurderszijde is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de sensoren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
222
Hellingrem ................................. 136
Hoofdsteunen .............................. 35
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 120
I
Inbouwmaten trekhaak ..............217
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 51
Info-Displays ................................. 92
Inhouden ................................... 215
Inklapbare spiegels .....................29
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 114
Interieurverlichting ......................112
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........54
K Katalysator ................................. 130
Kentekenverlichting ...................175
Keuzehendel ............................. 131
Kilometerteller .............................. 82
Kindersloten ................................. 25 Kinderveiligheidssystemen ...........49
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen ................116
Klok .............................................. 79
Koelvloeistof .............................. 165
Koelvloeistof en antivries ............204Koelvloeistoftemperatuurmeter ...83
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 108
Koplampverstelling ....................107
L Laadsysteem ............................... 87
Lane Departure Warning ......88, 151
Leeslampen ............................... 113
Lekke band ................................. 192
Lichtschakelaar .......................... 106
Lichtsignaal ................................ 107
Luchtinlaat ................................. 122
M
Meters........................................... 81
Mistachterlicht ...................... 91, 112
Mistlamp ...................................... 91
Mistlampen ................................ 173
Mistlampen voor ........................111
Motorgegevens .......................... 211
Motor-ID...................................... 207
Motorkap .................................... 163
Motorkap open.............................. 91
Motorolie .................... 163, 204, 208
Motoroliedruk ............................... 90
Motor starten ............................. 124
N Nieuwe auto inrijden ..................124O
Obstakeldetectiesystemen .........144
Olie, motor .......................... 204, 208
Ontlaadbeveiliging accu ............115
Opbergvakken .............................. 56
Opbergvakken instrumentenpaneel ..................56
Opbergvak middenconsole ..........59
Opbergvak onder passagiersstoel 58
Opgeslagen instellingen ...............22
Opschakelen................................. 88 Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panne ......................................... 197
Parkeerhulp ............................... 144
Parkeren .............................. 18, 128
Park pilot met ultrasoonsensoren 144
Partikelfilter ................................. 129
Pedaal intrappen .......................... 87
Persoonlijke instellingen ............102
Pollenfilter .................................. 122
Portieren ....................................... 25
Portier open ................................. 91
Prestaties ................................... 212
Profieldiepte ............................... 186