18Kort en bondig
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en bepaalde voorwaarden zijn ver‐
vuld, activeer dan een Autostop zoals
hieronder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de keuzehendel in N
■ Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven op de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 127.
Parkeren
■ Trek altijd de elektrische handrem aan.
Schakelaar m naar u toe trekken.
Voor de maximale kracht, bijv. bij
het parkeren met een aanhanger of op een helling, trekt u m tweemaal
aan de schakelaar.
■ Schakel de motor uit en draai de contactsleutel in de stand LOCK,
duw de sleutel in het contactslot en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐ snellingsbak trapt u het rempedaal
in en schakelt u naar P voordat u de
sleutel in het contactslot duwt en
eruit trekt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in de stand P zet‐
ten. Op een oplopende helling bo‐
vendien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐
uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in de stand P zetten.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ Vergrendel de auto met de toets p op de handzender 3 22.
Activeer het alarmsysteem 3 26.
■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten.
■ Sluit de ramen en het zonnedak.
■ Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werkingtreden 3 156.
■ Na een rit waarbij met hoge motor‐ toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ongeveer
1 of 2 minuten stationair laten lopen
om de turbolader te beschermen.
Instrumenten en bedieningsorganen81
Automatische tijdsynchronisatieBoard-Info-Display
Het RDS-signaal (Radio Data Sys‐
tem) van de meeste FM-zenders stelt de tijd automatisch in, te herkennen
aan } op het display.
Sommige RDS-zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. In dergelijke ge‐
vallen de automatische tijdsynchroni‐ satie uitschakelen en de tijd handma‐
tig instellen.
Automatische tijdsynchronisatie
deactiveren ( Clock Sync.Off ) of acti‐
veren ( Clock Sync.On ) met de pijltjes‐
toetsen op het "Infotainment"-sys‐
teem.
Voor handmatig instellen van datum
en tijd, menuoptie voor tijd- en datum‐
instellingen uit het menu Instellingen
selecteren en naar keuze instellen.
De in te stellen waarde wordt met pij‐ len gemarkeerd. Gewenste instelling
verrichten met de pijltjestoetsen. De
instelling wordt bij verlaten van de
menukeuzemogelijkheid overgeno‐
men.
Om de tijd met RDS gelijk te stellen in
het, de menuoptie uit het menu
Instellingen selecteren en naar keuze
instellen.
Board-Info-Display 3 94.Graphic-Info-Display, Colour-Info-
Display
Bij het navigatiesysteem worden da‐
tum en tijd bij ontvangst van een
GPS-satellietsignaal automatisch in‐
gesteld. Als de weergegeven tijd en
de plaatselijke tijd niet overeenko‐
men, kan de eerste via een RDS-tijds‐ ignaal handmatig of automatisch wor‐
den aangepast.
Sommige RDS-zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. In dergelijke ge‐ vallen de automatische tijdsynchroni‐
satie uitschakelen en de tijd handma‐
tig instellen.
96Instrumenten en bedieningsorganen
Systeeminstellingen
Settings-toets van het infotainment-
systeem indrukken. De menuoptie
Audio wordt weergegeven.
Met de linker pijltjestoets System op‐
roepen en met de knop OK selecte‐
ren.
De eerste functie van het menu
System wordt geaccentueerd. Som‐
mige functies verschijnen in verkorte
vorm op het beeldscherm.
De functies worden in de volgende
volgorde getoond:
■ Tijdsynchronisatie
■ Tijd, uren instellen
■ Tijd, minuten instellen
■ Datum, dag instellen
■ Datum, maand instellen
■ Datum, jaar instellen
■ Ontstekingslogica
■ Taal instellen
■ Maateenheden instellen
Automatische tijdsynchronisatieHet RDS-signaal (Radio Data Sys‐
tem) van de meeste FM-zenders stelt de tijd automatisch in, te herkennen
aan } op het display.
Sommige zenders zenden geen cor‐
rect tijdsignaal uit. In dergelijke geval‐
len de automatische tijdsynchronisa‐ tie uitschakelen en de tijd handmatig
instellen.
Automatische tijdsynchronisatie
deactiveren ( Clock Sync.Off ) of acti‐
veren ( Clock Sync.On ) met de pijltjes‐
toetsen.
Tijd en datum instellen
126Rijden en bedieningStarten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop voor
het opladen van de accu is wellicht
niet mogelijk.
Dieselpartikelfilter 3 131.ContactslotstandenLOCK=Ontsteking uitACC=Stuurslot opgeheven,
ontsteking uitON=Ontsteking aan, bij die‐
selmotor: voorgloeienSTART=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 91.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert au‐
tomatisch terug in stand ON.
Rijden en bediening127
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐
tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 127.
De auto starten bij lage
temperaturen Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
130Rijden en bediening
Schakelaar m naar u toe trekken.
Voor de maximale kracht, bijv. bij
het parkeren met een aanhanger of op een helling, trekt u m tweemaal
aan de schakelaar.
■ Schakel de motor uit en draai de contactsleutel in de stand LOCK,
duw de sleutel in het contactslot en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐ snellingsbak trapt u het rempedaal
in en schakelt u naar P voordat u de
sleutel in het contactslot duwt en
eruit trekt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in de stand P zet‐
ten. Op een oplopende helling bo‐ vendien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in de stand P zetten.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ Vergrendel de auto met de knop p op de handzender 3 22 en acti‐
veer het diefstalalarmsysteem
3 26.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Storingsindicatielamp 3 88.
Verzorging van de auto163
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen:■ Geen vonken, open vuur en niet ro‐
ken.
■ Altijd een veiligheidsbril dragen. Explosieve gassen kunnen aanlei‐
ding geven tot blindheid of letsel.
■ Houd de accu buiten het bereik van
kinderen.
■ De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid ofernstige brandwonden.
■ Zie de gebruikershandleiding voor
meer informatie.
■ Er kan explosief gas aanwezig zijn in de buurt van de accu.
Dieselbrandstoffilter
Bij elke olieverversingsbeurt water‐
resten aftappen.
Opvangbak onder het filterhuis plaat‐
sen. Aftapplug met een geschikte
schroevendraaier linksom draaien
om het water af te tappen.
Het filter is afgetapt zodra er diesel‐
brandstof uit de opening stroomt. Af‐
tapplug rechtsom weer vastdraaien.
Bij uitgeschakelde motor, contactslot
op ON zetten, ongeveer 5 seconden
wachten en sleutel op LOCK zetten
om op te voeren. Deze handeling mi‐
nimaal 3 keer bij uitgeschakelde mo‐
tor verrichten, opdat er geen lucht in de brandstofleiding komt.
Dieselbrandstoffilter met kortere tus‐ senpozen controleren als de auto
wordt gebruikt in extreme omstandig‐ heden.
Als er water in het dieselbrandstoffil‐
ter zit, brandt controlelampje U op de
instrumentengroep 3 93. Water on‐
middellijk aftappen.
178Verzorging van de auto
ZekeringStroomkringAMPVersterkerAPO JACK
(CONSOLE)12 V-aansluiting
(middenconsole)APO JACK
(REAR CARGO)12 V-aansluiting
(bagageruimte)AWD/VENTAll-wheel drive,
ventilatieBCM (CTSY)InstapverlichtingBCM (DIMMER)Instrumenten‐
verlichtingBCM (INT LIGHT
TRLR FOG)Binnenverlich‐
ting, mistlamp
aanhangerBCM (PRK/TRN)Parkeerlichten,
richtingaanwij‐
zersBCM (STOP)RemlichtenBCM (TRN SIG)Richtingaanwij‐
zersBCM (VBATT)BatterijspanningCIMIntegratiemodule
communicatieZekeringStroomkringCLSTRInstrumenten‐
groepDRLDagrijlichtDR/LCKVergrendeling
bestuurderspor‐
tierDRVR PWR
SEATElektrisch
verstelbare
bestuurdersstoelDRV/PWR
WNDWElektrisch
verstelbare
bestuurdersruitF/DOOR LOCKTankklepFRT WSRRuitensproeier
voorFSCMBrandstofsys‐
teemFSCM/VENT SOLBrandstofsys‐
teem, magneet‐
klep benzine‐
dampafzuigingHEATING MAT
SWSchakelaar
verwarmde matZekeringStroomkringHTD SEAT PWRStoelverwarmingHVAC BLWRKlimaatregeling,
aircoventilatorIPCInstrumenten‐
groepISRVM/RCMBinnenspiegel,
afstandsbe‐
diende kompas‐
moduleKEY CAPTURESleutelbijschriftL/GATEAchterklepLOGISTIC MODELogistieke
modusOSRVMBuitenspiegelsPASS PWR
WNDWElektrisch
verstelbare
passagiersruitPWR DIODEBekrachtigings‐
diodePWR MODINGBekrachtigings‐
modusRADIORadio