134
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
NOODGE-
VALLEN
MOTOR STARTEN
NOODSTART
Als het lampje
Yop het instrumen-
tenpaneel constant blijft branden, wendt
u dan onmiddellijk tot het Fiat Service-
netwerk.
STARTEN MET EEN HULPACCU
fig. 1
Als de accu leeg is, kan de motor worden
gestart met een hulpaccu, die ten minste
dezelfde capaciteit moet hebben als de
lege accu. Ga voor het starten als volgt te werk:
❒verbind de pluspolen (+teken nabij de
pool) van de beide accu’s met een start-
kabel;
❒sluit een tweede startkabel aan op de
minpool (–) van de hulpaccu en op de
massa-aansluiting
Eop de motor of de
versnellingsbak van de auto die gestart
moet worden;
❒start de motor;
❒neem als de motor draait, de kabels in
de omgekeerde volgorde los.
Als de motor na enkele pogingen niet aan-
slaat, blijf dan niet proberen maar wendt
u tot het Fiat Servicenetwerk.BELANGRIJK Verbind de minklemmen
van de twee accu’s niet direct met elkaar:
eventuele vonken kunnen het explosieve
gas ontsteken dat uit de accu kan ont-
snappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd
aan boord van een andere auto, mogen
tussen deze auto en de auto met de lege
accu niet per ongeluk metalen delen met
elkaar in verbinding staan.
BELANGRIJKRaadpleeg de paragraaf
"Start&Stop-systeem" in het hoofdstuk
"Dashboard en bediening" voordat een au-
to met Start&Stop-systeem met een hulp-
accu wordt gestart.
Deze startprocedure mag al-
leen worden uitgevoerd door
deskundige personen, omdat onjuiste
handelingen vonken kunnen veroor-
zaken. De vloeistof in de accu is gif-
tig en corrosief. Vermijd het contact
met de huid en de ogen. Kom ook niet
dicht bij een accu met open vuur of
een brandende sigaret en veroorzaak
geen vonken.
ATTENTIE!
fig. 1F0M0659m
143
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
NOODGE-
VALLEN
❒controleer of de schakelaar D-fig. 10
van de compressor in stand 0 (uitge-
schakeld) staat, start de motor, steek
de stekker E-fig. 11in de dichtstbij-
zijnde contactdoos en schakel de com-
pressor in door schakelaar D-fig. 10
in stand I(ingeschakeld) te zetten.
Pomp de band op tot de juiste ban-
denspanning is bereikt (zie de paragraaf
“Bandenspanning” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”). Controleer de bandenspanning op de
manometer F-fig. 10. Voor een nauw-
keurige aflezing moet de compressor
worden uitgeschakeld;
❒als u er niet in slaagt binnen 5 minuten
de bandenspanning op ten minste
1,5 bar te krijgen, koppel dan de com-
pressor los van het ventiel en de con-
tactdoos en verplaats vervolgens de au-
to ongeveer 10 meter naar voren of
naar achteren, zodat de afdichtvloeistof
in de band verdeeld wordt; pomp de
band vervolgens weer op;
❒als u er ook dan niet in slaagt om, bin-
nen 5 minuten na inschakeling van de
compressor, de spanning op ten minste
1,8 bar te brengen, mag niet verder
worden gereden, omdat de band te erg
beschadigd is en de reparatieset de ver-
eiste wegligging niet kan garanderen;
wendt u tot het Fiat Servicenetwerk;
❒als de band op de juiste spanning is ge-
bracht (zie de paragraaf “Bandenspan-
ning” in het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”), vertrek dan onmiddellijk;
fig. 10F0M0202m
fig. 11F0M0203m
fig. 12F0M0364m
Plaats de sticker op een voor
de bestuurder goed zichtba-
re plaats om aan te geven dat de
band behandeld is met de snelle ban-
denreparatieset. Rijd voorzichtig
vooral in bochten. Rijd niet harder
dan 80 km/h. Vermijd bruusk accele-
reren en remmen.
ATTENTIE!
❒stop na ongeveer 10 minuten en con-
troleer opnieuw de bandenspanning;
vergeet niet de handrem aan te
trekken;
Als de bandenspanning on-
der 1,8 bar is gedaald, mag
niet verder worden gereden: de snel-
le reparatieset Fix&Go automatic
kan de vereiste wegligging niet ga-
randeren omdat de band te erg
beschadigd is. Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
161
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
NOODGE-
VALLEN
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving voor het
opladen van de accu dient slechts ter in-
formatie. Wendt u bij voorkeur tot het
Fiat Servicenetwerk om deze werkzaam-
heden uit te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en met
een lage stroomsterkte (ampèrage) gedu-
rende ca. 24 uur op te laden. Als u de ac-
cu snel oplaadt met een hoge stroom-
sterkte, kan de accu worden beschadigd.UITVOERINGEN ZONDER
Start&Stop fig. 41
Ga voor het opladen als volgt te werk:
maak de B-klem - fig. 41los van de min-
pool Avan de accu; sluit op de polen van
de accu de kabels van het laadapparaat aan,
let goed o de polariteit; schakel het laad-
apparaat in; als het opladen voltooid is,
eerst het apparaat uitschakelen en dan los-
koppelen van de accu; sluit de B-klem
weer aan op de minpool Avan de accu.
fig. 41F0M0625m
162
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
NOODGE-
VALLEN
Probeer een bevroren accu
niet op te laden: eerst moet
de accu ontdooid worden, anders
loopt u het risico dat de accu ontploft.
Als de accu bevroren is geweest, moet
door deskundig personeel worden ge-
controleerd of de cellen niet bescha-
digd zijn en of de bak geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en
corrosieve vloeistof kan weglekken.
ATTENTIE!
De vloeistof in de accu is gif-
tig en corrosief. Vermijd het
contact met de huid en de ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileer-
de ruimte, ver verwijderd van open
vuur en vonkvormende apparaten:
brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE!VERSIES MET Start&Stop
SYSTEEM fig. 42
Ga als volgt te werk om het opladen, heel
voorzichtig, uit te voeren:
❒druk op knop A-fig. 42om de stekker
Blos te maken van de sensor Cvoor be-
waking van de accustatus (deze laatste zit
op de minpool van de accu zelf).
❒sluit de pluskabel (+) van het laadappa-
raat aan op de pluspool (+) van de accu;
❒sluit de minkabel (–) van het laadapparaat
aan op de pen Dvan de minpool (–) van
de accu;
❒schakel het laadapparaat in;
❒als het opladen voltooid is, eerst het ap-
paraat uitschakelen voordat het losge-
koppeld wordt van de accu;
❒sluit de stekker Bweer aan de de sen-
sor Cvan de accu.
fig. 42F0M0661m
179
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ONDERHOUD
EN ZORG
WIELEN EN BANDEN
De spanning van de banden, inclusief het
noodreservewiel, moet regelmatig, om de
twee weken en voor een lange rit, worden
gecontroleerd: de bandenspanning moet
bij koude banden worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de bandenspan-
ning toe; zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf “Wielen” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt
een onregelmatige slijtage van de banden
fig. 8:
Ajuiste spanning: gelijkmatige slijtage van
het loopvlak.
Bte lage spanning: te grote slijtage aan
de zijkanten van het loopvlak.
Cte hoge spanning: te grote slijtage in
het midden van het loopvlak.
Banden moeten worden vervangen als de
profieldiepte van het loopvlak minder is
dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de
bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 8F0M0160m
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
❒Voorkom bruusk remmen, met spin-
nende wielen optrekken, harde con-
tacten tussen banden en stoepranden,
kuilen en andere obstakels. Het lang-
durig rijden op een slecht wegdek kan
de banden beschadigen;
❒controleer de banden regelmatig op
scheuren in de wangen en bulten of slijt-
plekken op het loopvlak. Als u deze ge-
breken constateert, wendt u dan tot
het Fiat Servicenetwerk;
❒rijd nooit met een te zwaar beladen au-
to: hierdoor kunnen de banden en de
velgen ernstig beschadigd worden;
❒stop zo snel mogelijk bij een lekke band
en verwissel het wiel om beschadiging
van de band, de velg, de wielophanging
en de stuurinrichting te voorkomen;
❒banden verouderen, ook als zij weinig
of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het
loopvlak en op de wangen geven aan
dat de band verouderd is. Banden die
langer dan zes jaar onder een auto ge-
monteerd zijn, moeten dan ook door
een specialist worden gecontroleerd.
Dit geldt in het bijzonder voor het
noodreservewiel;
❒monteer nooit gebruikte banden of
banden, waarvan de herkomst onbe-
kend is;
❒bij de montage van een nieuwe band
moet ook het ventiel vernieuwd worden;
❒om een gelijke slijtage van de banden op
de vooras en de achteras te verkrijgen,
is het raadzaam de banden om de
10.000/15.000 km van as te verwisse-
len. Hierbij moeten de banden aan de-
zelfde zijde van de auto gemonteerd
blijven, zodat een omkering van de
draairichting wordt voorkomen.
Bedenk dat ook de weglig-
ging afhankelijk is van een
juiste bandenspanning.
ATTENTIE!
181
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ONDERHOUD
EN ZORG
Ruitenwisserbladen vervangen
fig. 9
Aanwijzingen voor het losmaken van het
wisserblad:
❒til de wisserarm Avan de voorruit;
❒draai het wisserblad B90° ten opzichte
van de pen C, die zich aan het uiteinde
van de wisserarm bevindt;
❒trek het wisserblad los van de pen C.
Aanwijzingen voor het plaatsen van het
wisserblad:
❒plaats de pen Cin het gat in het mid-
delste deel van het wisserblad B;
❒plaats de wisserarm met het wisserblad
op de voorruit.
fig. 9F0M0161m
Wisserblad achter vervangen
fig. 10
Ga als volgt te werk:
❒kantel het dopje Aomhoog, draai de
moer Blos, waarmee de wisserarm aan
de as is bevestigd, en neem de arm van
de as;
❒plaats de nieuwe wisserarm in de juis-
te stand en draai de moer zorgvuldig
vast;
❒kantel het dopje naar beneden.
fig. 10F0M0162m
RUITENSPROEIERS
Voorruit
(ruitensproeiers) fig. 11
Als de ruitensproeiers niet werken, con-
troleer dan eerst het niveau in het
ruitensproeiertankje (zie de paragraaf
“Niveaus controleren” in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de ruitens-
proeiermonden niet verstopt zijn. Deze
kunnen zo nodig met een speld worden
doorgeprikt.
fig. 11F0M0163m
183
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ONDERHOUD
EN ZORG
Het normale onderhoud van de auto be-
perkt zich tot wassen, waarbij de fre-
quentie afhankelijk is van het gebruik van
de auto en van de omgeving. In bijvoor-
beeld een omgeving met een vervuilde
atmosfeer of als op straten met strooi-
zout wordt gereden, moet de auto vaker
worden gewassen.
De juiste wasmethode:
❒verwijder de antenne van het dak als
u de auto in een wastunnel wast, om te
voorkomen dat deze beschadigt;
❒spoel de auto eerst met een waterstraal
onder lage druk af;
❒was de auto met een zachte spons met
een oplossing van neutrale zeep; spoel
daarbij de spons regelmatig uit;
❒spoel de auto af met schoon water en
droog de auto met warme lucht of een
schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de ran-
den van de portieren, achterklep, motor-
kap en de koplampranden moeten tijdens
het drogen niet vergeten worden, omdat
daar water kan blijven staan. Het verdient
aanbeveling de auto na het wassen niet
onmiddellijk binnen te zetten, maar de au-
to nog even buiten te laten staan, zodat
waterresten buiten kunnen verdampen.Was de auto nooit in de zon of als de mo-
torkap nog warm is, de glans van de lak
kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen kunnen op
dezelfde wijze worden gewassen als de ge-
spoten carrosseriedelen.
Parkeer de auto niet onder bomen, aan-
gezien harsdruppels bij langere inwerking
de lak kunnen beschadigen, waardoor de
kans op roestvorming wordt vergroot.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen
zo snel en zo goed mogelijk van de lak ver-
wijderd te worden, omdat door de agres-
sieve bestanddelen de lak kan beschadigen.Schoonmaakmiddelen veront-
reinigen het water. Daarom
moet de auto bij voorkeur
worden gewassen op een
plaats waar het afvalwater direct wordt
opgevangen en gezuiverd.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken van de rui-
ten een daarvoor geschikt schoonmaak-
middel.
Gebruik een schone, zachte doek om
krassen en beschadigingen te voorkomen.
BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken
van de binnenzijde van de achterruit op
dat de elektrische weerstandsdraden van
de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd. Veeg voorzichtig in de richting
van de draden.
Motorruimte
Laat de motorruimte na het winterseizoen
zorgvuldig uitspuiten. Hierbij mag de wa-
terstraal niet direct op de elektronische
regeleenheden worden gericht en moeten
de bovenste ventilatie-openingen goed be-
schermd worden, om beschadiging van de
ruitenwissermotor te voorkomen. Laat
deze werkzaamheden verzorgen door een
gespecialiseerd bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de
motorruimte moet de contactsleutel in
stand STOPstaan en de motor koud zijn.
Controleer na het reinigen of de ver-
schillende beschermingen (rubber kappen,
deksels enz.) nog op hun plaats zitten en
niet beschadigd zijn.
Koplampen
BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen
van het kunststof lampenglas van de kop-
lampen geen aromatische producten (bijv.
benzine) of ketonen (bijv. aceton).
188
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TECHNISCHE
GEGEVENS
MOTORCODES – CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Uitvoeringen Typecode Code van de carrosserie-uitvoering
motor 3-deurs/5 zitplaatsen 3-deurs/5 zitplaatsen
1.2 (Euro 4)
1.2 (Euro 5)
1.2 (Euro 5 - Start&Stop)
1.2 (ECO - Start&Stop)
1.4 (Euro 4)
1.4 (Euro 5 - Start&Stop)
1.3 Multijet 75pk (Euro 4)
1.3 Multijet 75pk (Euro 5)
1.3 Multijet 75pk
(Euro 5 - Start&Stop)
1.3 Multijet 85pk
(Euro 5 - Start&Stop)
(●) Voor bepaalde uitvoeringen/markten
199BXA1A 01E
199BXZ1A 51G
199BXZ1A 51C
199BXZ1A 51F
199BXB1A 03S
199BXB1A 03Y
199BXH1A 20L (
●)
199BXC1A 05L
199BXT1A 38L
199BXT1A 38
199BXY1A 49D 199A4000
169A4000
169A4000
169A4000
350A1000
350A1000
199A7000 (●)
199A2000
199A9000
199A9000
199B4000199AXA1A 00H
199AXZ1A 50G
199AXZ1A 50C
199AXZ1A 50F
199AXB1A 02S
199AXB1A 02Y
199AXH1A 19L (●)
199AXC1A 04H
199AXT1A 37L
199AXT1A 37
199AXY1A 48D