31
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 21F0M0609m
Bedieningsknop TRIP fig. 21
Met de knop TRIP, aan het uiteinde van
de rechter hendel, krijgt u, als de con-
tactsleutel in stand MARstaat, toegang
tot de hiervoor beschreven gegevens en
kunnen de gegevens op nul worden gezet
om een nieuwe rit te beginnen:
– kort indrukken voor weergave van de
verschillende gegevens
– even ingedrukt houden voor het op nul
zetten (reset) en het beginnen van een
nieuwe rit.Nieuwe rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
– “handmatig” door de gebruiker, door
het indrukken van de betreffende knop;
– “automatisch” wanneer de “afgelegde af-
stand” de waarde 3999,9 km of 9999,9 km,
afhankelijk van het geïnstalleerde display,
bereikt of wanneer de “reistijd” de waar-
de 99.59 (99 uur en 59 minuten) bereikt;
– iedere keer als de accu losgekoppeld is
geweest.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van “Trip A” wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van “Trip A” op nul gezet.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van “Trip B” wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van “Trip B” op nul gezet.Procedure voor het begin
van een rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u,
met de sleutel in stand MAR, langer dan
2 seconden op de knop TRIPdrukken.
Trip verlaten
De functie Trip verlaten: houd de knop
MENU ESClanger dan 2 seconden
ingedrukt.
47
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel fig. 39bedient u de
buitenverlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als
de contactsleutel in stand MARstaat.
Als u de buitenverlichting inschakelt, gaat
ook de verlichting van het instrumenten-
paneel en van de bedieningsknoppen op
het dashboard branden.
DAGVERLICHTING (DRL)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Draai, met de contactsleutel in stand MAR
de draaiknop in stand Ozet, wordt auto-
matisch de dagverlichting ingeschakeld; de
andere lampen en de interieurverlichting
blijven uitgeschakeld. De automatische in-
schakeling van de dagverlichtingkan wor-
den in- of uitgeschakeld via het menu op
het display (zie de paragraaf “Multifuncti-
oneel display en instelbaar multifunctio-
neel display” in dit hoofdstuk). Als de dag-
verlichting wordt uitgeschakeld, dan wordt
met de draaiknop in stand Ogeen enke-
le verlichting ingeschakeld.GROOTLICHT
Trek, als de draaiknop reeds in stand 2
staat, de hendel naar het stuurwiel (2eon-
vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
1branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel
wordt getrokken, dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek de hendel naar het stuurwiel (1
eon-
vergrendelde stand), ongeacht de stand van
de draaiknop. Op het instrumentenpaneel
gaat het controlelampje
1branden.
PARKEERLICHTEN
Wanneer, met uitgenomen contactsleutel
of in de stand STOP, de ring wordt ge-
draaid van de stand Onaar de stand 6,
gaan de parkeerlichten aan. Op het in-
strumentenpaneel gaat het controlelamp-
je 3branden.
fig. 39F0M0614m
DIMLICHT/BUITENVERLICHTING
Met de contactsleutel in de stand MAR,
draai de ring naar de stand
2. Bij inscha-
keling van de dimlichten gaan zowel de
dagverlichting als de dimlichten en de bui-
tenverlichting uit en aan. Op het instru-
mentenpaneel gaat het controlelampje
3branden.
Wanneer, met de contactsleutel in de
stand MAR, de ring naar voren wordt ge-
draaid van de stand Onaar de stand 6,
gaan de buitenverlichting, de kenteken-
verlichting en de D.R.L. dagverlichting (in-
dien aanwezig) aan als ze niet uitgescha-
keld zijn via de menu op de display.
De dagverlichting is een al-
ternatief voor het dimlicht tij-
dens het rijden overdag. Deze dagver-
lichting is in bepaalde landen verplicht
en waar niet verplicht, toegestaan.
ATTENTIE!
De dagverlichting is geen ver-
vanging voor het dimlicht tij-
dens het rijden in tunnels of in het don-
ker. Het gebruik van de dagverlichting
is afhankelijk van de wettelijke voor-
schriften van het land waarin u zich be-
vindt. Houdt u aan de voorschriften.
ATTENTIE!
48
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RICHTINGAANWIJZERS fig. 40
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
❒omhoog (stand 1): inschakeling rechter
richtingaanwijzer;
❒omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
¥of Î.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Functie wisselen van rijbaan
Als u bij wisseling van rijstrook kort rich-
ting wilt aangeven, moet u de linker hendel
korter dan een halve seconde in de on-
vergrendelde stand zetten. De richting-
aanwijzer aan de gekozen zijde knippert
5 keer en dooft daarna automatisch.“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de
auto een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen
U schakelt deze functie in door de con-
tactsleutel in stand STOPte draaien of
uit te nemen en de linker hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor
naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden,
tot een maximum van 210 seconden; hier-
na schakelt de verlichting automatisch uit. Als de hendel wordt bediend, gaat het con-
trolelampje
3op het instrumentenpa-
neel branden en verschijnt er een bericht
op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes
en berichten”) gedurende de tijd dat de
functie actief blijft. Het lampje gaat bran-
den als de hendel voor het eerst bediend
wordt en blijft branden totdat de functie
automatisch uitschakelt. Telkens als de
hendel wordt bediend, wordt alleen de
inschakeltijd van de verlichting verlengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuur getrokken.
MISTLAMPEN VOOR MET
CORNERING LIGHTS-FUNCTIE
Bij ingeschakeld dimlicht en bij een snel-
heid lager dan 40 km/h, wordt bij een gro-
te stuuruitslag of bij inschakeling van de
richtingaanwijzers, een lamp (ingebouwd
in de mistlamp) aan de binnenzijde van de
bocht ingeschakeld om het zichtveld ‘s
nachts te vergroten. De werking kan wor-
den in- of uitgeschakeld via het menu op
het display (zie de paragraaf “Functies dis-
play” in dit hoofdstuk).
fig. 40F0M0613m
55
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Portierontgrendeling
bij een ongeval
Bij een ongeval waarbij de brandstof-
noodschakelaar in werking treedt, worden
de portieren automatisch ontgrendeld zo-
dat het interieur van de auto van buiten-
af bereikt kan worden. Gelijktijdig gaat ook
de plafondverlichting branden. U kunt de
portieren echter altijd van binnenuit ope-
nen met behulp van de daarvoor bestem-
de bedieningshendels.
Als u na het ongeval geen brandstoflek-
kage vindt en de auto kan nog verder rij-
den, herstel dan de werking van de brand-
stofnoodschakeling, volgens de hierna
beschreven procedure. PORTIERVERGRENDELING
fig. 50
U kunt de centrale portiervergrendeling
inschakelen door de knop Aop de mid-
denconsole in te drukken, onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel.BRANDSTOFNOOD-
SCHAKELING
Deze schakelt in bij een ongeval waardoor:
❒de toevoer van brandstof wordt ge-
stopt en de motor afslaat;
❒de portieren automatisch ontgrende-
len;
❒de interieurverlichting wordt ingescha-
keld.
Als de brandstofnoodschakeling geacti-
veerd is, verschijnt op het display het be-
richt “Brandstoftoevoer afgesloten, zie in-
structieboekje”.
Controleer de auto zorgvuldig op brand-
stoflekkage, bijvoorbeeld in de motor-
ruimte, onder de auto of in de nabijheid
van de brandstoftank.
Draai na een ongeval de contactsleutel
in stand STOPom te voorkomen dat de
accu ontlaadt.fig. 50F0M0618m
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of merkt
dat het brandstofsysteem lekt, scha-
kel dan het systeem niet opnieuw in,
zodat brand wordt voorkomen.
ATTENTIE!
61
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de portieren zijn vergrendeld met
behulp van:
❒de afstandsbediening;
❒het portierslot;
kunt u de portieren niet meer ontgren-
delen met de knop
A-fig. 72op het scha-
kelaarpaneel op het dashboard.
BELANGRIJK Als de portieren centraal
zijn vergrendeld en een van de voorpor-
tieren wordt van binnenuit geopend met
de handgreep, dan wordt het betreffende
portier ontgrendeld. Als een van de ach-
terportieren van binnenuit wordt geopend
met de handgreep, dan wordt het betref-
fende portier ontgrendeld.
Bij een onderbreking in de elektrische voe-
ding (doorgebrande zekering, losgekop-
pelde accu enz.) kunnen de portieren al-
tijd met de hand worden vergrendeld.
Als u harder dan 20 km/h rijdt, worden al-
le portieren automatisch vergrendeld als in
het setup-menu deze functie is ingescha-
keld (zie de paragraaf “Multifunctioneel
display” in dit hoofdstuk).
Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de por-
tieren op geen enkele wijze van bin-
nenuit worden geopend. Controleer
daarom, voordat u de auto verlaat, of
er geen personen meer aan boord zijn.
Als de batterij van de sleutel met af-
standsbediening leeg is, kan het sys-
teem alleen worden uitgeschakeld
door de metalen baard van de sleutel
in beide portiersloten te steken en te
draaien, zoals hiervoor is beschreven:
in deze situatie blijft de functie wel bij
de achterportieren ingeschakeld. DEAD LOCK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit veiligheidssysteem verhindert de wer-
king van:
❒de binnenhandgrepen;
❒ont-/vergrendelknop A-fig. 72;
hierdoor kunnen de portieren niet van
binnenuit worden geopend bij een in-
braakpoging (bijvoorbeeld bij het inslaan
van een ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de beste
bescherming tegen inbraakpogingen. Daar-
om raden wij u aan om iedere keer als u de
auto verlaat, het systeem in te schakelen.Systeem inschakelen
Het systeem schakelt op alle portieren au-
tomatisch in als de knop
Áop de sleutel
met afstandsbediening fig. 70twee keer
snel wordt ingedrukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen
de richtingaanwijzers 3 keer en knippert
het lampje op de knop
A-fig. 72op het
schakelaarpaneel op het dashboard.
Het systeem schakelt niet in als een of
meerdere portieren niet goed gesloten
zijn: zo wordt voorkomen dat een per-
soon via het geopende portier het interi-
eur van de auto kan betreden en, als het
portier vervolgens wordt gesloten, de
auto niet meer kan verlaten.
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch op alle portieren uit:
❒als de contactsleutel in het bestuurder-
sportier wordt gestoken en de sleutel
rechtsom wordt gedraaid;
❒als de portieren m.b.v. de afstandsbe-
diening worden ontgrendeld;
❒als de contactsleutel in stand MAR
wordt gedraaid.
ATTENTIE!
70
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk
voor het comfort en de veiligheid van uzelf
en de overige weggebruikers. Voor opti-
maal zicht en zichtbaarheid moeten de
koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling tot
het Fiat Servicenetwerk.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de con-
tactsleutel in stand MARstaat en de dim-
lichten zijn ingeschakeld. Als de auto is
beladen en achterover helt, schijnt de licht-
bundel meer omhoog. De stand van de
koplampen moet nu worden gecorrigeerd.Koplampen afstellen fig. 94
De koplampen kunnen worden versteld
met de knoppen Òen Óop het scha-
kelaarpaneel.
Op het display van het instrumentenpa-
neel wordt de stand aangegeven.
Stand 0– een of twee personen op de
voorstoelen.
Stand 1– vijf personen.
Stand 2– vijf personen + bagage.
Stand 3– bestuurder + toegestane maxi-
mum lading volledig in de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van
de koplampen telkens als het gewicht van
de lading wijzigt.
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Wendt u voor controle of afstelling tot
het Fiat Servicenetwerk.
fig. 94F0M0103m
72
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ABS
Als u niet eerder in een auto met ABS
hebt gereden, raden wij u aan het systeem
eerst een paar keer uit te proberen op een
glad wegdek. Verlies hierbij de veiligheid
niet uit het oog en houdt u aan de wet-
geving van het land waarin u zich bevindt.
Bovendien raden wij u aan de volgende
aanwijzingen aandachtig te lezen.
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsy-
steem, voorkomt dat tijdens het remmen
de wielen blokkeren, ongeacht de condi-
tie van het wegdek en de pedaaldruk, en
verhindert daarmee het doorslippen van
een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de
auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met
een elektronische remdrukverdeling EBD
(Electronic Braking force Distribution), die
de remdruk verdeelt tussen de voor- en
achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking
van het remsysteem is een inrijperiode no-
dig van ongeveer 500 km (bij een nieuwe
auto of nadat de remblokken/-schijven zijn
vervangen): tijdens deze periode moet
bruusk, herhaaldelijk of langdurig remmen
worden voorkomen.Het ABS maakt zoveel mo-
gelijk gebruik van de be-
schikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Daarom moet op gladde
weggedeelten altijd voorzichtig wor-
den gereden en mogen er geen on-
nodige risico’s worden genomen.
ATTENTIE!
ACTIVERING VAN
HET SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt
de bestuurder dit aan een trilling in het
rempedaal, die gepaard gaat met enig ge-
luid: dit geeft aan dat het noodzakelijk
is uw snelheid aan te passen aan de
beschikbare grip op het wegdek.
MECHANICAL BRAKE ASSIST
(remregeling bij noodstops)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem, dat niet kan worden uitge-
schakeld, herkent noodstops (op basis van
de snelheid waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt) en verhoogt de druk in het rem-
circuit aanzienlijk, waardoor het systeem
sneller en krachtiger kan remmen.
WAARSCHUWING Als het Mechanical
Brake Assist wordt geactiveerd, is het mo-
gelijk dat het systeem lawaai produceert. Dit
is normaal. Houd tijdens het remmen het
rempedaal in ieder geval goed ingedrukt.
Als het ABS in werking treedt,
dan is de grip van de banden
op het wegdek beperkt: u dient uw
snelheid te verlagen en aan te passen
aan de beschikbare grip.
ATTENTIE!
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschu-
wingslampje
>op het instrumentenpa-
neel en verschijnt er een melding op het
multifunctionele display (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden
van het ABS. Rijd voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk om het systeem te laten
controleren.
73
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGE -
VALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ESP-SYSTEEM
(Electronic Stability
Program)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de
auto als de wielen hun grip verliezen,
waardoor de auto beter op koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nut-
tig als de grip op het wegdek wisselt.
Naast het ESP-, ASR- en Hill Holder-sys-
teem beschikt de auto (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) ook over MSR (rege-
ling van het afremmen op de motor tijdens
terugschakelen) en HBA (automatische
remdrukverhoger bij noodstops).
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Bij activering gaat het lampje
áop het in-
strumentenpaneel knipperen, om de be-
stuurder er op te wijzen dat de auto de
stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan een
trilling in het rempedaal. Verlaag de
remdruk niet maar houd het rempe-
daal juist goed ingetrapt; op deze ma-
nier hebt u de kortste remweg in re-
latie tot de conditie van het wegdek.
ATTENTIE!Storing in EBD
Bij een storing branden de waarschu-
wingslampjes
>en xop het instru-
mentenpaneel en verschijnt er een mel-
ding op het multifunctionele display (voor
bepaalde uitvoeringen/markten) (zie het
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
In dit geval kunnen bij krachtig remmen
de achterwielen vroegtijdig blokkeren
waardoor de auto kan slippen. Rijd zeer
voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werk-
plaats van het Fiat Servicenetwerk om het
systeem te laten controleren.
Als alleen het waarschu-
wingslampje xop het in-
strumentenpaneel gaat branden (er
verschijnt ook een melding op het
multifunctionele display – voor be-
paalde uitvoeringen/markten), stop
dan onmiddellijk en wendt u tot het
Fiat Servicenetwerk. Als er vloeistof
lekt uit het hydraulische systeem,
wordt de werking van zowel het con-
ventionele remsysteem als het ABS in
gevaar gebracht.
ATTENTIE!