5
143
Zicht
Instapverlichting
buitenzijde
De instapverlichting wordt afhankelijk van de
door de lichtsensor gesignaleerde hoeveelheid
licht geactiveerd om op donkere plaatsen het
lokaliseren van de auto en het instappen te
ver
gemakkelijken.
Inschakelen
Uitschakelen
De instapverlichting buitenzijde gaat na een
bepaalde tijd automatisch uit, of gaat uit na het
aanzetten van het contact of het vergrendelen
van de auto.
Programmeren
De duur van het branden
van de instapverlichting kan
worden
geselecteerd via het configuratiemenu van het display van het instrumentenpaneel.
) Druk op het geopende hangslot
van de afstandsbediening.
Het dimlicht en parkeerlichtgaan branden en uw auto wordt
ontgrendeld.
Verlichting buitenspiegels
Inschakelen
De instapverlichting wordt ingeschakeld:
- bij het ontgrendelen,
- bij het ver wijderen van de contactsleutel,
- bij het openen van een portier,
- bij het lokaliseren van de auto via de
a
fstandsbediening.
Uitschakelen
De verlichting dooft na een bepaalde tijdautomatisch.
Om de toegang tot de auto te vergemakkelijken,worden de volgende delen verlicht:
- het oppervlak naast het bestuurders- enhet passagiersportier,
- het oppervlak voor de buitenspiegels en
achter de voorportieren.
144
Zicht
Halogeen
koplampen
handmatig verstellen
Automatische koplamphoogteverstelling
bij xenonlampen
Verstel de koplampen met halogeenlampen afhankelijk van de belading van uw auto
om verblinding van medeweggebruikers te
voorkomen. 1 Bestuurder 2
Bestuurder + voorpassagier.3
Bestuurder + voorpassagier + achterpassagiers.4
5 personen.5
5 personen + belading in de bagageruimte.6
Bestuurder + belading in de bagageruimte.In het
geval van een storing
verschijnt dit pictogram ophet instrumentenpaneel,in combinatie met een geluidssignaalen een melding op het display van het
instrumentenpaneel.
Het systeem zet in dat geval de koplampen
in de lage stand.
Om verblinding van andere weggebruikers
te voorkomen corrigeert dit systeem bij
stilstaande auto automatisch de hoogte van de lichtbundel van de xenonlampen, afhankelijk
van de belading van de auto.
Raak in het geval van een storing dexenonlampen niet aan. Raadpleeghet PEUGEOT-netwerk of eengekwalificeerde werkplaats.
Stand "0": basisinstelling.
5
145
Zicht
Als het dimlicht of grootlicht is ingeschakeld,
zorgt deze functie ervoor dat de lichtbundels de
wegberm beter verlichten in bochten.
Deze functie, die uitsluitend in combinatiemet xenonlampen wordt geleverd, zorgt voor een aanzienlijke verbetering van het zicht in bochten.
Dynamische bochtverlichting
met bochtverlichting
zonder bochtverlichting
Configuratie
Storin
g
Deze functie kan worden geactiveerd of gedeactiveerd via het configuratiemenu van het display van het instrumentenpaneel.
Als de auto stilstaat, stapvoets rijdt of in de achteruitversnelling staat, is deze functie uitgeschakeld.
De status van de functie blijft na het afzettenvan het contact in het geheugen opgeslagen.
In het geval van een storing knippert dit pictogram op hetinstrumentenpaneel in combinatie
met een melding op het display van
het instrumenten
paneel.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
146
Zicht
Statische bochtverlichting
Tijdens het rijden met dim- of grootlicht
wordt de mistlamp vóór ingeschakeld om debinnenkant van de bocht extra te verlichten bijsnelheden tot 40 km/h. Het gebruik van de statische bochtverlichtingis vooral handig in de stad, op kruispunten,
op bijzonder bochtige wegen, bijparkeermanoeuvres, ...
met statische bochtverlichting
zonder statische bochtverlichting
Statische bochtverlichting ingeschakeld
De bochtverlichting wordt in de volgende
gevallen ingeschakeld:
- bij het inschakelen van eenrichtingaanwijzer (de mistlamp aan de
desbetreffende zijde gaat branden),
of
- als het stuur wiel ver genoeg wordt
verdraaid.
Statische bochtverlichting
werkt niet
De verlichting werkt in de volgende gevallen niet:
- bij een geringe stuuruitslag,
- als de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld.
Programmeren
U kunt de statische bochtverlichtingdesgewenst uitschakelen via het configuratiemenu van het display van
het instrumentenpaneel.
Standaard is de statische bochtverlichting ingeschakeld.
148
Zicht
Ruitenwisser achter
Schakel de automatische werking van de ruitenwisser achter uit bij sneeuwval of strenge vorst en bij montage vaneen fietsendrager op de achterklep. Dit kan worden uitgevoerd via hetconfiguratiemenu van het display vanhet instrumentenpaneel.
Ring voor de selectie van de ruitenwisser achter: u
it,
interval,
wissen en sproeien
(gedurende enige tijd).
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn ingeschakeld
op het moment dat u de achteruitversnelling
inschakelt, wordt automatisch de ruitenwisser
achter in
geschakeld.
D
eze functie kan wordengeactiveerd of gedeactiveerd via het configuratiemenu van het display van
het instrumentenpaneel.
D
eze functie is standaardgeactiveerd.
Instellen
)Trek de ruitenwisserschakelaar naar u
toe. De ruitensproeiers treden in werking,
waarna enige tijd de ruitenwissers worden
ingeschakeld om de ruit schoon te wissen.
De koplampsproeiers worden alleen
geactiveerd als de dimlichten branden.
Ruitensproeiers vóór en
ko
plampsproeiers
Te laag niveau ruiten-/koplampsproeier vloeistof
Als uw auto is voorzien van
koplampsproeiers en het
niv
eau van het reservoir
te laag is, verschijnt dit pictogram op het
instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het displayvan het instrumentenpaneel.
Het pictogram verschijnt als het contact wordt
aangezet of als de schakelaar wordt bediend,
zolang het reser voir niet gevuld is.
Vul het ruiten-/koplampsproeierreser voir bij of
laat het bijvullen.
7
167
Veiligheid
Bandenspanningscontrolesysteem
Elk ventiel is voorzien van een sensor, die een waarschuwingssignaal uitzendt als de
bandenspanning te laag is (snelheid hoger dan
20 km/h).
Het reservewiel is niet voorzien van een sensor.
Alle reparaties aan een wiel dat met ditsysteem is uitgerust en het ver vangenvan een band moeten wordenuitgevoerd door het PEUGEOT- net wer k of door een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer bij het ver wisselen een wiel is gemonteerd dat niet door uw auto wordtgedetecteerd (voorbeeld: montage van winterbanden), dient het systeem door het PEUGEOT-netwerk of door eengekwalificeerde werkplaats opnieuwgeïnitialiseerd te worden.
Deze melding wordt ook weergegevenals één van de wielen niet op de autoaanwezig is (bij reparatie) of als er één of meerdere wielen zonder sensor opde auto worden gemonteerd.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, hetgeeninhoudt dat de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder nietdoor het systeem kunnen worden vervangen.
Ondanks dit systeem moet debandenspanning (zie de paragraaf "Identificatie") nog regelmatig wordengecontroleerd. De bandenspanning heeft een belangrijke invloed op hetweggedrag van de auto en de slijtage van de banden, vooral onder zwarerijomstandigheden (zware lading, hoge rijsnelheden). De bandenspanning dient minimaaléén keer per maand gecontroleerdte worden, bij koude banden. Denk eraan ook de bandenspanning van het reservewiel te controleren.
Het bandenspanningscontrolesysteemkan tijdelijk worden verstoorddoor radiogolven in hetzelfde frequentiegebied.
Er wordt een melding op het display van
het instrumentenpaneel weergegeven, incombinatie met een geluidssignaal, om aan tegeven welke band(en) het betreft.
Te l age bandenspanning
Dit verklikkerlampje en het verklikkerlampje
STOP
gaan brandenin combinatie met een geluidssignaalen een melding op het display van het instrumentenpaneel die aangeeft welke
band(en) het betreft. ) Stop onmiddellijk, maar vermijd abrupte
manoeuvres met het stuur en de remmen. ) Ver vang de beschadigde band (lekke band
of veel te lage bandenspanning) en laat debandenspanning zo snel mogelijk controleren.
Lekke band
Er wordt een melding op het display van het instrumentenpaneel weergegeven, in combinatie met een geluidssignaal, om aan te geven van welk(e) wiel(en)de bandenspanning niet meer gecontroleerd wordt of om
aan te geven dat er een storing in het systeem zit.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om de defecte sensor(en) te
ver vangen.
Sensor(en) niet gedetecteerd of
defect
)Controleer zo snel mogelijk de
bandenspanning.
Dit dient te worden uitgevoerd bij koude banden.
7
169
Veiligheid
Tractiecontrole op
besneeuwde wegen
(Intelligent Traction Control)
Deze auto is uitgerust met een systeem dat
zorgt voor extra tractie op besneeuwde wegen:
Intelligent Traction Control.
Deze automatische functie is permanent
geactiveerd om situaties met weinig grip
op te sporen, zoals het wegrijden en het
voortbewegen van de auto in verse en diepe sneeuw of over platgereden sneeuw.
In dergelijke omstandigheden beperkt deIntelligent Traction Controlhet doorslippen
van de wielen om voor een optimale grip
te zor
gen. Zo wordt de aandrijving en debestuurbaarheid verbeterd.
In barre rijomstandigheden (diepe sneeuw,modder, enz.) kan het nuttig zijn de
dynamische stabiliteitscontroleen deantislipregelingtijdelijk uit te schakelen, zodatde wielen kunnen slippen, waardoor ze meer grip zouden kunnen vinden.
Het is raadzaam om het systeem zodra het kan
w
eer in te schakelen.
Onder gladde omstandigheden is het raadzaam
te rijden op winterbanden.
Werking
Antiblokkeersysteem (ABS) enelektronische remdrukregelaar (REF)
Trap het rempedaal bij een noodstop krachtig en volledig in en laat het niet los.
Zorg er bij ver vanging van de wielen (banden en velgen) voor dat wielen worden gemonteerd die voor uw autozijn gehomologeerd.
De normale werking van hetantiblokkeersysteem kan merkbaar zijn door het trillen van het rempedaal.
Als dit lampje gaat branden incombinatie met een geluidssignaal en een melding op het display,
duidt dit op een storing in het ABS-
systeem, waardoor u tijdens het remmen de controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Als dit lampje gaat branden incombinatie met het lampje STOP
, Peen geluidssignaal en een meldingop het display, duidt dit op een
storing in de elektronische remdrukregelaar
waardoor u tijdens het remmen de controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Stop onmiddellijk.Raadpleeg in beide gevallen het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
170
Veiligheid
Dynamische stabiliteitscontrole(CDS)
Inschakelen
Dit systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
Het systeem wordt geactiveerd zodra de wielen te
weini
g grip hebben of de koers van de auto afwijkt.
In dat
geval gaat dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel
knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond,...)
kan het nuttig zijn het ESP-systeem uit teschakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Het CDS-systeem zorgt voor meer veiligheid tijdens het rijden. Debestuurder mag zich echter nooit latenverleiden tot het nemen van meer risico's of te hard rijden. De goede werking van het systeem wordt verzekerd door de naleving vande voorschriften van de constructeur met betrekking tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van hetremsysteem, elektronische onderdelen alsmede de montageprocedure en hetuitvoeren van werkzaamheden door het PEUGEOT- netwerk. Laat het systeem na een aanrijding controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerdewerkplaats.
Storing
Als dit verklikkerlampje gaat brandenin combinatie met een geluidssignaalen een melding op het display van het instrumentenpaneel, duidt dit op een storing in het systeem.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of eengekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Opnieuw inschakelen
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aan
gezet of vanaf snelheden boven 50 km/h. )Druk nogmaals op de knop "ESP OFF"
om
het systeem handmatig weer in te schakelen.
)
Druk op de knop "ESP OFF"
.
Als dit verklikkerlampje en het lampje
op de knop gaan branden, grijpt hetESP-systeem niet meer in op de
werking van de motor.