44WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd door de Lan-
cia CODE en wordt automatisch ingeschakeld als de contact-
sleutel uit het start-/contactslot wordt genomen.
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, achterklep en motorkap en con-
tactslot in stand STOP of met uitgenomen sleutel, de sleutel met
afstandsbediening in de richting van de auto. Druk op de knop
Áen laat de knop weer los.
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”) (behalve bij uitvoe-
ringen voor bepaalde markten) en de portieren worden ver-
grendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt voorafgegaan door een zelf-
diagnose: als het systeem een storing vindt, dan klinkt nogmaals
een akoestisch signaal en verschijnt op het display een melding
(zie het hoofdstuk “Lampjes op het instrumentenpaneel”).
Schakel in dit geval het diefstalalarm uit door de knop
Ëin te
drukken, controleer of de portieren, de motorkap en de achter-
klep goed gesloten zijn en schakel het alarm opnieuw in met de
knop
Á.
Als de portieren, motorkap en/of achterklep niet goed gesloten
zijn, worden ze niet door het diefstalalarm gecontroleerd.
Als bij goed gesloten portieren, motorkap en achterklep het
akoestisch signaal wordt herhaald, dan is er een storing gesig-
naleerd in de werking van het systeem. Wendt u tot het Lancia
Servicenetwerk.BELANGRIJK Als de portieren met de metalen baard van de
sleutel centraal worden vergrendeld, schakelt het alarm niet in.
BELANGRIJK Bij aflevering van de nieuwe auto voldoet het dief-
stalalarm aan de wettelijke normen van het land van gebruik.
DIEFSTALALARM UITSCHAKELEN
Druk op de knop
Ëvan de sleutel met afstandsbediening.
Het volgende gebeurt (met uitzondering van bepaalde markten):
❍de richtingaanwijzers knipperen twee keer kort;
❍u hoort twee korte akoestische signalen (“BIEP's”);
❍de portieren worden ontgrendeld.
BELANGRIJK Als de portieren met de metalen baard van de
sleutel centraal worden ontgrendeld, schakelt het alarm niet uit.
46WEGWIJS IN UW AUTO
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in drie standen worden gedraaid fig. 15:
❍STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuur geblokkeerd.
Enkele elektrische installaties kunnen werken (bijv. auto-
radio, centrale portiervergrendeling enz.).
❍MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
❍AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de
motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel te-
rugdraaien in stand STOP en nogmaals starten.STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, neem de sleutel uit het contact-
slot en draai het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand
MAR draait.
BELANGRIJK In enkele parkeersituaties (bijv.: als de wielen iets
zijn uitgestuurd), kan het wat meer kracht kosten om het stuur-
wiel te verdraaien voor de uitschakeling van het stuurslot.
fig. 15
L0E0107m
Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als
de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit
geldt in alle gevallen, ook als de auto gesleept wordt.
Het is streng verboden om demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de
stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen
de prestaties van het systeem, de garantie en de veilig-
heid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring.
68WEGWIJS IN UW AUTO
Uitschakelen
Draai de contactsleutel in stand STOP.
Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand MAR), scha-
kelt de regensensor niet weer in, ook niet als de hendel in stand
B-fig. 29 is blijven staan. Voor het inschakelen van de regen-
sensor moet de hendel in stand A of C worden gezet en daarna
in stand B.
Als de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers ten minste 1 slag, ook bij een droge
ruit.CRUISE CONTROL
(snelheidsregelaar)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een
snelheid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge trajecten en
bij weinig verandering in de rij-omstandigheden (bijv. snelwe-
gen), met een constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rij-
den zonder het gaspedaal te hoeven bedienen.
Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk ver-
keer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
Draai de draaiknop A-fig. 31 stand ON.
Het systeem kan alleen worden ingeschakeld in de 4e versnel-
ling of hoger.
Schakel de regensensor niet in als de auto in een
wastunnel wordt gereinigd.
Controleer als er ijs op de voorruit zit, of de
regensensor is uitgeschakeld.
Voor het reinigen van de voorruit moet altijd
worden gecontroleerd of het systeem is uitge-
schakeld.
fig. 31L0E0022m
WEGWIJS IN UW AUTO73
1
Als de functie is ingeschakeld (zie de paragraaf “SPORT-func-
tie”), dan wordt op het instrumentenpaneel het opschrift SPORT
verlicht. Druk nogmaals op de knop om de functie uit te scha-
kelen en de instelling voor normaal rijden te herstellen.
fig. 36
L0E0028mfig. 37L0E0029m
Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk
van de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u
aan de voorschriften.
Noodstop
Bij een noodstop schakelen automatisch de waarschuwings-
knipperlichten in en gaan gelijktijdig de lampjes
Îen¥op
het instrumentenpaneel branden. De functie schakelt automa-
tisch uit als de remvertraging niet meer het karakter van een
noodstop heeft. Deze functie voldoet aan de huidige wettelijke
voorschriften.
MISTLAMPEN VOOR
(uitvoeringen zonder Start&Stop) fig. 37
Druk op de knop A voor inschakeling van de mistlampen voor.
Bij ingeschakelde mistlampen voor gaat op het instrumenten-
paneel het controlelampje
5branden. De mistlampen voor scha-
kelen uitsluitend in als het dimlicht is ingeschakeld.
Bij enkele uitvoeringen kan de SPORT-functie
niet worden ingeschakeld als de CITY-functie
ingeschakeld is. Om de SPORT-functie te kun-
nen inschakelen moet eerst de CITY-functie worden uit-
geschakeld en omgekeerd, omdat de kenmerken van
deze twee functies tegenstrijdig zijn.
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 36
Druk op de knop A, ongeacht de stand van de contactsleutel. Als
het systeem is ingeschakeld, branden de lampjes
Îen¥op het
instrumentenpaneel. Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop A.
74WEGWIJS IN UW AUTO
MISTACHTERLICHTEN
(uitvoeringen zonder Start&Stop) fig. 37
Druk bij ingeschakeld dimlicht op de knop B. Bij ingeschakel-
de mistachterlichten gaat op het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
4branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op
de knop.
MISTLAMPEN VOOR/MISTACHTERLICHTEN
(uitvoeringen met Start&Stop) fig. 37a
Druk op de knop A voor inschakeling van de mistlampen voor
en de mistachterlichten. Bij ingeschakelde mistlampen voor gaat
op het instrumentenpaneel het controlelampje 5branden; bij
ingeschakelde mistachterlichten gaat op het instrumentenpaneel
het controlelampje 4branden.
fig. 38
L0E0030m
ADAPTIEVE VERLICHTING AFS
(Adaptive Xenon Lights) fig. 38
De adaptieve lichten (zie de paragraaf “Koplampen” in dit hoofd-
stuk) worden automatisch ingeschakeld als de auto wordt ge-
start. In dat geval blijft het lampje (geel) op de knop A gedoofd.
Als u op de knop A drukt, worden de adaptieve lichten (indien
ingeschakeld) uitgeschakeld en gaat het lampje op de knop A
constant branden. De adaptieve verlichting opnieuw inschake-
len: druk opnieuw op de knop A (lampje op de knop gedoofd).
Bij een storing in het systeem, gaat het lampje
fop het instru-
mentenpaneel of het symbool
fop het display knipperen en ver-
schijnt een bijbehorende melding (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten).
fig. 37a
L0E0198m
WEGWIJS IN UW AUTO79
1
Rijd niet met een geopend dashboardkastje: bij
een ongeval zou de passagier zich kunnen ver-
wonden.
DASHBOARDKASTJE
Trek aan de handgreep A-fig. 43 om het dashboardkastje te
openen.
Bij het openen van het kastje gaat aan de binnenkant een lamp-
je branden. Dit lampje blijft ongeveer 15 minuten ingeschakeld
als de contactsleutel in stand STOP staat.
Als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt
geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
fig. 43
L0E0037m
BEKER/BLIKJESHOUDER fig. 45
Op de tunnelconsole bevinden zich twee beker/ blikjeshouders.
fig. 45
L0E0038m
WEGWIJS IN UW AUTO91
1
BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN
Als de achterklep is ontgrendeld, kan deze vanaf de buitenzijde
worden geopend met behulp van de handgreep fig. 55.
De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de por-
tieren van de auto ontgrendeld zijn.
Gebruik voor het openen van de achterklep de sleutel met af-
standsbediening.
fig. 55
L0E0046m
Als de achterklep niet goed gesloten is, brandt het waarschu-
wingslampje
´op het instrumentenpaneel of het symbool R
op het display en verschijnt er een bijbehorende melding (zie
de paragraaf “Lampjes op het instrumentenpaneel”) in
dit hoofdstuk).
Als u de achterklep opent, gaat de bagageruimteverlichting bran-
den: de verlichting gaat automatisch uit als u de achterklep sluit.
De verlichting blijft bovendien ongeveer 15 minuten branden
nadat de contactsleutel in stand STOP is gedraaid: als binnen
deze tijd een portier of de achterklep wordt geopend, dan start
de tijdregeling van 15 minuten opnieuw.
Openen met sleutel met afstandsbediening
Druk op de knop Rom het achterklepslot te ontgrendelen. Als
de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers
twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één
keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm – indien aanwezig).
108WEGWIJS IN UW AUTO
WERKING
Het systeem is niet ingeschakeld bij het starten van de auto. U kunt
het systeem inschakelen door de knop A-fig. 71 op het dashboard
in te drukken. Als het systeem is ingeschakeld gaat het lampje op
de knop branden en verschijnt er een bijbehorende melding op het
display van het instrumentenpaneel. Na inschakeling start het sys-
teem de herkenning van de werkingsvoorwaarden. Dit wordt aan-
gegeven door het knipperende lampje op de knop en door het knip-
perende gele symbool
eop het display van het instrumentenpaneel.
Het systeem treedt in werking nadat de werkingsvoorwaarden zijn
herkend. Daarna: dooft het symbool
eop het display van het in-
strumentenpaneel en gaat het lampje op de knop continu branden.
BELANGRIJK Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, dan stopt het systeem de werking. De bestuurder wordt
hierop geattendeerd door: het knipperen van het lampje op de
knop en het knipperen van het gele symbool
eop het display
van het instrumentenpaneel.
WERKINGSVOORWAARDEN VOOR INSCHAKELING
Na inschakeling treedt het systeem alleen in werking als aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
❍ten minste één hand op het stuurwiel;
❍snelheid van de auto tussen 65 km/h en 180 km/h;
❍duidelijk zichtbare lijnen aan beide zijden van de rijstrook
aanwezig;
❍goed zicht;
❍rechte rijstroken of flauwe bochten;
❍voldoende gezichtsveld (veilige afstand tot een voorligger).IN- EN UITSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
Als de auto bij ingeschakeld systeem een van de begrenzingslijnen
van de rijstrook nadert, wordt er een kracht op het stuur uitge-
oefend die de bestuurder aanspoort terug te sturen tot de auto weer
binnen de lijnen rijdt. Als de bestuurder de richtingaanwijzer in-
schakelt om van rijstrook te veranderen of in te halen, wordt het
systeem tijdelijk uitgeschakeld. Wanneer de bestuurder van rij-
strook verandert zonder de richtingaanwijzers te hebben inge-
schakeld, wordt een bepaalde kracht uitgeoefend op het stuur
om de bestuurder te waarschuwen dat de rijstrook wordt verla-
ten. Als de bestuurder dan toch van rijstrook verandert, wordt het
systeem tijdelijk uitgeschakeld en daarna weer ingeschakeld als
de nieuwe rijstrook is herkend. De tijdelijke uitschakeling wordt
aan de bestuurder aangegeven door het knipperende lampje op de
knop en door het knipperende gele symbool
eop het display van
het instrumentenpaneel.
BELANGRIJK De kracht die het systeem uitoefent op het stuur
is voldoende voelbaar voor de bestuurder, maar altijd zo gering
dat deze makkelijk door de bestuurder kan worden overwonnen,
zodat de bestuurder altijd de controle over de auto behoudt.