WEGWIJS IN UW AUTO113
1
Als het systeem is ingeschakeld, verschijnt er een melding
op het instelbare multifunctionele display.
Bij uitschakeling van het systeem brandt het lampje op de
knop ASR OFF en verschijnt er een melding op het in-
stelbare multifunctionele display. Als de ASR tijdens het
rijden wordt uitgeschakeld, schakelt deze automatisch
weer in als de auto opnieuw wordt gestart.
Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen
rijdt: onder deze omstandigheden levert het doorslaan van
de aangedreven wielen bij het wegrijden juist meer trek-
kracht op.
TTC-systeem
(Elektronisch sperdifferentieel)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, zorgt er bij het
nemen van een bocht voor dat er meer trekkracht naar het
buitenste wiel wordt overgebracht en dat het binnenste
wiel wordt afgeremd.
Op die manier wordt de werking van een sperdifferentieel
gesimuleerd, waardoor er sportiever kan worden gereden
en het bochtgedrag aanzienlijk verbetert.ABS
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt
dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht
de conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhin-
dert daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen.
Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische
remdrukverdeling EBD (Electronic Braking Force Dis-
tribution), die de remdruk verdeelt tussen de voor- en ach-
terwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking van het rem-
systeem is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km:
tijdens deze periode moet bruusk, herhaaldelijk of lang-
durig remmen worden voorkomen.
001-142 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:47 Pagina 113
134WEGWIJS IN UW AUTO
Uitvoering met 8 sensoren
Bij de uitvoering met 4 sensoren achter en 4 sensoren voor
wordt het systeem geactiveerd door het inschakelen van
de achteruit of door op de knop fig. 82 te drukken. Als
Magic Parking wordt ingeschakeld, worden de sensoren
achter en voor niet automatisch ingeschakeld in de fase
van het zoeken naar een parkeerplek: in dat geval kunnen
ze worden ingeschakeld door te drukken op de daarvoor
bestemde knop fig. 82 of door het inschakelen van de ach-
teruit bij een snelheid van minder dan circa 15 km/h.
Als u de achteruit uitschakelt, blijven de sensoren voor en
achter actief mits de snelheid lager blijft dan 15 km/h, om
de parkeermanoeuvre volledig te kunnen uitvoeren.
Het systeem kan ook worden ingeschakeld door op de knop
fig. 82 op het middelste schakelaarpaneel te drukken: als het
systeem is ingeschakeld, brandt er een lampje op de knop.
De sensoren worden uitgeschakeld als nogmaals op de
knop fig. 82 wordt gedrukt of als de snelheid toeneemt totmeer dan 15 km/h: als het systeem is uitgeschakeld, is het
lampje op de knop gedoofd.
Als de sensoren zijn ingeschakeld, start het systeem met
de akoestische signalering m.b.v. de zoemers voor of ach-
ter die een onderbroken signaal geven zodra een obsta-
kel wordt waargenomen. De onderbreking tussen de sig-
nalen wordt korter naarmate het obstakel dichterbij komt.
Het signaal klinkt ononderbroken als de afstand tot het
obstakel minder is dan 30 cm. Afhankelijk van de plaats
van het obstakel (voor of achter) worden de geluidssig-
nalen afgegeven door de betreffende zoemer (voor of ach-
ter). Het obstakel dat zich het dichtst bij de auto bevindt,
wordt in ieder geval gesignaleerd.
Het geluidssignaal stopt onmiddellijk als de afstand tot
het obstakel groter wordt. De weergave van de tonen blijft
gelijk als de door de middelste sensoren gemeten afstand
gelijk blijft. Als deze situatie optreedt bij de zij-sensoren,
dan wordt het signaal na 3 seconden onderbroken (om
te voorkomen dat het geluid weergegeven blijft worden als
langs een muur wordt gereden).
fig. 82L0E0249m
De verantwoordelijkheid tijdens het parke-
ren en andere gevaarlijke handelingen ligt
altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als
u de auto parkeert of zich geen personen (in het
bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van de
auto bevinden. De parkeersensoren moeten als een
hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd wor-
den. De bestuurder moet tijdens eventueel gevaar-
lijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn aan-
dacht behouden, ook als de manoeuvres met lage
snelheid worden uitgevoerd.
001-142 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:47 Pagina 134
STARTEN EN RIJDEN167
3
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍trek de handrem aan;
❍zet de versnellingspook in de vrijstand;
❍trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
❍draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleu-
tel los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw
start. Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Yop het instrumentenpaneel samen met het lampje
Ublijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP
te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lamp-
je nog steeds blijft branden, probeer het dan met de an-
dere geleverde sleutels.
Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot het Lan-
cia Servicenetwerk.
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍trek de handrem aan;
❍zet de versnellingspook in de vrijstand;
❍draai de contactsleutel in stand MAR; op het instrumen -
ten paneel gaan de controlelampjes
menYbranden;
❍wacht tot de lampjes
Yenmgedoofd zijn. Hoe war-
mer de motor, hoe sneller de lampjes doven;❍trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
❍draai de contactsleutel in stand AVV direct nadat het
lampje
mgedoofd is. Als u te lang wacht, zijn de
voorgloeibougies weer afgekoeld.
Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal
niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand AVV
draait.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Yblijft
branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draai-
en en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan met de andere gele-
verde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan
tot het Lancia Servicenetwerk.
Als het lampje mgedurende 60 seconden
gaat knipperen na het starten of tijdens een
langdurige startpoging, dan duidt dat op een
storing in het voorgloeisysteem. Als de motor aans-
laat, kunt u de auto op de gewone manier gebrui-
ken, maar wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia
Servicenetwerk.
165-174 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:51 Pagina 167
168STARTEN EN RIJDEN
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan
te duwen, te slepen of van een helling af te la-
ten rijden. Op die wijze kan er onverbrande
brandstof in de katalysator terechtkomen, waar-
door deze onherstelbaar zal beschadigen.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toeren-
tallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in;
❍verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties.
Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen.
MOTOR UITZETTEN
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in
stand STOP.
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit
even „op adem” te laten komen. Zet de motor niet on-
middellijk uit, maar laat hem even stationair draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen
enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor
motoren met turbocompressor, schadelijk.
HANDREM
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel om-
hoog trekken zodat de auto blokkeert.
De auto moet geblokkeerd zijn als de hand-
rem enkele tanden is aangetrokken. Als dit
niet het geval is, laat dan het Lancia Servi-
cenetwerk de handrem afstellen.
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in
stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje xbranden.
Handrem uitschakelen:
❍trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendel-
knop A-fig. 1;
❍houd de knop A ingedrukt en laat de hendel zakken.
Het lampje xop het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachte bewegingen van de auto te voorkomen,
moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal wor-
den ingetrapt.
165-174 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:51 Pagina 168
STARTEN EN RIJDEN171
3
Accessoires gemonteerd op dakrails
Verwijder accessoires zoals: dwarssteunen, skidrager, ba-
gagebox enz. van het dak als u ze niet meer gebruikt. Ze
verminderen de aerodynamica van de auto, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van
volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik elektrische accessoires uitsluitend als u ze nodig
hebt. De achterruitverwarming, de verstralers, de ruiten-
wissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmings-
systeem vragen veel stroom, waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt (tot aan 25 % in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor
het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot gemiddeld
20 %): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat
bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische ac-
cessoires kan de aerodynamica negatief beïnvloeden, waar-
door het brandstofverbruik zal toenemen.RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met
stationair toerental en ook niet met een verhoogd toeren-
tal: onder deze omstandigheden warmt de motor veel lang-
zamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaat-
gasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rij-
den en geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze ma-
nier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stop-
licht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft
evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut.
Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelij-
ke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoog-
ste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling
voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik.
Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling neemt
het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bo-
vendien slijt de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een ho-
gere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een ge-
lijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en op-
165-174 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:51 Pagina 171
214NOODGEVALLEN
SLEPEN VAN DE AUTO
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog bevindt
zich in de gereedschaphouder onder de bekleding in de
bagageruimte.
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 43-44
Ga als volgt te werk:
❍verwijder de dop A;
❍neem het sleepoog B uit de zitting in de gereedschap-
houder;
❍draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor
of achter.
fig. 43L0E0090mfig. 44L0E0091m
Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR
en vervolgens in STOP zonder de contactsleu-
tel uit het slot te verwijderen. Als de contact-
sleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt au-
tomatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk
wordt de auto te besturen. Houd er rekening mee dat
de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrach-
tiging niet werken zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig is voor de bedie-
ning van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het
slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mo-
gelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel
geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het
slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften.
Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag
naar andere weggebruikers. Start de motor niet als de
auto wordt gesleept.
175-214 Delta NL 3ed Allin. 4ed 20-04-2010 16:53 Pagina 214