83
Druk de knop nogmaals in om de recir-
culatiefunctie uit te schakelen.
Als de recirculatie wordt ingeschakeld,
wordt, behalve als draaiknop ( B) voor re-
geling van de aanjagersnelheid in stand
0 staat, automatisch ook de compressor
ingeschakeld en gaat het betreffende
lampje branden om het beslaan van de
ru iten te voorkomen. U kunt de compres-
sor uitschakelen met drukknop ( D).
BELANGRIJK Met de recirculatie-
functie kunnen, afhankelijk van de wer-
king van het systeem “Verwarming” of
“Koeling”, de gewenste omstandigheden
sneller bereikt worden. Het is echter niet
raadzaam deze functie handmatig in te
schakelen op regenachtige of koude da-
gen, omdat dan de ruiten aan de binnen-
zijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan,
vooral als de airconditioning niet is inge-
schakeld.
BELANGRIJK Het verdient aanbeve-
ling om de recirculatiefunctie in te schake-
len in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interi-
eur bereikt. Het is raadzaam het systeem
niet lang achter elkaar te gebruiken, voor-
al niet als u met meerdere personen in de
auto zit.Drukknop voor in-/
uitschakelen airconditioning
Als u op knop (D) drukt, schakelt
de aircocompressor in, behalve als draai-
knop (B) voor regeling van de aanjager-
snelheid in stand 0staat. Als het systeem
is ingeschakeld, brandt het betreffende
lampje. De compressor werkt alleen bij
een draaiende motor.
Als de gewenste temperatuur lager is dan
de buitentemperatuur, wordt de compressor
automatisch ingeschakeld en gaat het lamp-
je op knop (D ) branden.
Automatische of handmatige
bediening van de compressor Automatische werking van compressor in-
schakelen.
Ga als volgt te werk fig. 83:
Uitgangsomstandigheden:
– contactsleutel in stand STOP;
– draai knop ( A) rechtsom in de uiter-
ste stand (maximale verwarming);
– zet draaiknop ( B) in stand 0;
– zet draaiknop ( C) in stand
¥.
Automatische werking inschakelen:
– draai de contactsleutel in stand MAR
(zonder de motor te starten);
– zet knop (B ) achtereenvolgens in
stand AUTO-0-AUTO-0;
– draai de contactsleutel in stand STOP.
Als u de procedure herhaalt, wordt weer
de handmatige werking ingeschakeld, waar-
door de compressor alleen wordt ingescha-
keld als u dat wilt, behalve in de gevallen en
MAX-die staan aangegeven in de
tabel FUNCTIES VAN DE AUTOMATISCH GE-
REGELDE AIRCONDITIONING.
BELANGRIJK Als na het starten van
de motor het controlelampje ingeschakel-
de compressor (knop D) ongeveer 15 se-
conden gaat knipperen, is er een storing
in de airconditioning. Wendt u tot de Alfa
Romeo-dealer.
Drukknop voor in-/
uitschakelen recirculatiefunctie
Als u knop (E) indrukt, wordt de
recirculatie ingeschakeld en gaat het be-
treffende lampje branden.
Hierdoor komt geen buitenlucht meer in
het interieur en wordt de lucht in het inte-
rieur direct behandeld, mits de aanjager
in een stand tussen AUTOen 4staat.
86
ONTWASEMING EN/OF ONT-
DOOIING VAN DE VOORRUIT
EN ZIJRUITEN VOOR
–schakel de recirculatie uit (lampje op
knop (E ) gedoofd), als deze was inge-
schakeld.
– zet draaiknop (C ) voor de luchtver-
deling op symbool
-.
– schakel de compressor in, lampje op
knop (D) brandt.
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid
zijn, kan een stand gekozen worden
waarbij het zicht en het comfort optimaal
blijven.
BELANGRIJK Ontdooien vindt het
snelst plaats bij een warme motor.
BELANGRIJK Als het buiten extreem
vochtig is en/of bij regen en/of bij grote
verschillen in interieur- en buitentemperatuur,
raden wij u de volgende procedure aan om
het beslaan van de ruiten te voorkomen:
– luchtrecirculatie uitgeschakeld, lamp-
je op knop ( E) gedoofd;
– draaiknop voor de aanjager ten min-
ste in stand 2; –
zet de knop van de luchtverdeling
(C) op symbool
-met de mogelijkheid
stand
≤in te schakelen als de ruiten
dreigen te beslaan;
– aircocompressor ingeschakeld, lampje
op knop ( D) brandt.
BELANGRIJK Een belangrijk ken-
merk van de airconditioning is dat deze
de lucht ontvochtigt. Het is daarom altijd
aan te raden om de aircocompressor in te
schakelen met knop ( D) om het be-
slaan van de ruiten te voorkomen.
Druk om de achterruit te ontdooien of
ontwasemen op knop
(( F ).
SNEL ONTDOOIEN/-
ONTWASEMEN VAN DE
VOORRUIT, DE ZIJRUITEN
VOOR EN DE ACHTERRUIT
Als de functie MAX-is ingeschakeld, werkt
het systeem automatisch, zoals hierna
aangegeven, voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing van de voorruit, de zij-
ru iten voor en de achterruit:
– maximale luchtopbrengst en hoogste
temperatuur;
– luchtrecirculatie uitgeschakeld (lampje
op knop (E) gedoofd) waarbij lucht
van buiten binnenstroomt;
– compressor ingeschakeld (lampje op
knop (D) brandt);
–l uchtverdeling naar de voorruit en zij-
r uiten voor;
– achterruitverwarming ingeschakeld
(lampje op knop
((F) brandt);
– verwarming buitenspiegels.
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan
met de draaiknop voor de luchtverdeling
een stand gekozen worden waarbij het
zicht optimaal blijft.
Voor een nog betere werking van het
systeem is het raadzaam de uitstroom-
openingen voor de zitplaatsen achter, op
de tunnelconsole tussen de stoelen, te
sluiten.
BELANGRIJK Bij een warme motor
werkt de functie
MAX-maximaal (zie (*)
bij de tabel Functies van de automatisch
geregelde airconditioning).
87
BELANGRIJKGa voor maximale
verwarming als volgt te werk:
– draai knop ( A) rechtsom in de uiter-
ste stand (maximale temperatuur);
– zet draaiknop ( B) op AUTO.
Op deze manier wordt snel een maxi-
male temperatuur verkregen met een
maximale luchtopbrengst (zie (*) bij de
tabel Functies van de automatisch gere-
gelde airconditioning).
Het verdient aanbeveling om de aircon-
ditioning slechts zeer kort of alleen bij
zeer lage temperaturen maximaal te la-
ten verwarmen. Hierdoor wordt een te
sterke verwarming van het interieur voor-
komen.VERWARMING
Ga voor het instellen van de gewenste
temperatuur als volgt te werk:
– Zet knop (A) voor de temperatuurre-
geling in de gewenste stand.
– Draai knop (B ) voor de luchtop-
brengst:
–op de gewenste snelheid om de
luchttoevoer te regelen
–in stand AUTO voor automatische
werking van de aanjager.
– Draaiknop (C ) regeling luchtverde-
ling:
µLuchtstroom naar de bovenste lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant,
naar de luchtroosters in het midden en uit
de uitstroomopeningen aan de zijkant en
achter en de uitstroomopeningen in de
beenruimten (bij een koele of koude bui-
tentemperatuur).
wV oor verwarming van de beenruim-
ten (bij een zeer koude buitentemperatuur).
≤Luchtstroom verdeeld over voor-
r uit/zijruiten voor en de beenruimten
(om het beslaan van de voorruit en de
zijruiten voor te voorkomen).
88
AUTOMATISCH GEREGELDE AIRCONDITIONING
(•) Alleen als het systeem is ingesteld volgens de aanwijzingen in de paragr\
aaf “Automatische of handmatige bediening van de compressor”.
(••) Alleen als draaiknop (B) voor regeling van de aanjagersnelheid niet in\
stand 0 staat. (*) Bij een “koude” auto (lage buitentemperatuur, lage interieurtemperatuur en lage koelvloeistoftemperatuur) wordt de luchtopbrengst verminderd tot
35% van de maximale luchtopbrengst, om te voorkomen dat er in het interi\
eur een te grote toevoer is van koude lucht.
(**) De temperatuur van de verspreide lucht staat in relatie tot de koelvloei\
stoftemperatuur.
Uitgevoerde handeling Automatisch geregelde Zichtbare Redenfunctiemelding
Starten van de auto
(contactsleutel in stand MAR)
Ingestelde temperatuur wijzigen
(knop (A) rechtsom/linksom draaien)
Inschakeling recirculatie
(op knop (E)drukken)
Inschakeling functie
MAX--
(knop (C) volledig linksom draaien)
Inschakeling compressor als de
gewenste temperatuur lager of gelijk
is aan de buitentemperatuur (•)
Inschakeling compressor als de
gewenste temperatuur lager of gelijk
is aan de buitentemperatuur (•)
Inschakeling compressor (••)
Inschakeling compressor
Uitschakeling recirculatie
Inschakeling achterruitverwarming
Maximale luchtopbrengst (*)
Maximale luchttemperatuur (**) Lampje op knop (D) brandt
Lampje op knop (D) brandt
Lampjes op de knoppen (D) en
(E) branden
Lampje op knop (D) brandt
Lampje op knop (E) gedoofd
Lampje op knop (( (F) brandtOm de gewenste temperatuur snel te
bereiken en te handhaven
Om de gewenste temperatuur snel te
bereiken en te handhaven
Om het beslaan van de ruiten te
voorkomen
Voor snelle ontwaseming/ontdooiing van
de ruiten
129
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
Bij het ontwerp en de productie is niet
alleen rekening gehouden met traditione-
le aspecten, zoals prestaties en veilig-
heid, maar is er ook veel aandacht be-
steed aan de groeiende milieuproblemen.
T ANKKLEPJE OPENEN IN
NOODGEVALLEN
Als het niet lukt het tankklepje met hen-
del (A-fig. 147) te openen, trek dan
aan het koordje (A-fig. 149) rechts in
de bagageruimte.
P4U00137
fig. 149
P4U00420
fig. 148 Kom niet dicht bij de
vulopening met open
vuur of een brandende
sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij
de vulopening om te voorkomen
dat u schadelijke dampen inademt.
De materiaalkeuze en de technische
systemen en speciale voorzieningen zijn
het resultaat van inspanningen die er op
gericht zijn om de vervuiling van het
milieu drastisch terug te dringen. Uw auto
voldoet dan ook aan de strengste inter-
nationale milieunormen.
GEBRUIK VAN MILIEU-
VRIENDELIJKE MATERIALEN
Geen enkel onderdeel van de auto be-
vat asbest. De vulling van de stoelen en
de handbediende airconditioning bevatten
geen CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen),
het gas dat waarschijnlijk de oorzaak is
van het gat in de ozonlaag.
De kleurstoffen en de corrosiewerende
behandeling van de bouten en moeren
zijn niet schadelijk voor het milieu; ze be-
vatten dus geen lucht- en bodemveront-
reinigend cadmium en/of chroom.
137
van het verwarmings- en ventilatiesys-
teem of van de airconditioning.– Rijd nooit van een helling af met een
afgezette motor: u kunt dan niet op de
motor afremmen en de rem- en stuurbe-
krachtiging werken niet, waardoor u met
meer kracht op de rem moet trappen en
aan het stuur moet draaien.
– Parkeer bij pech de auto in de berm,
schakel de waarschuwingsknipperlichten
in en plaats de gevarendriehoek op de
wettelijk verplichte afstand. U dient zich
altijd aan de geldende verkeerswetgeving
te houden.
IN HET DONKER RIJDEN
Rijden in het donker vergt veel meer
concentratie, zowel fysiek als psychisch.
Hierna volgen enkele tips voor het rijden
in het donker:
– Rijdt extra voorzichtig, beperk zono-
dig de snelheid, vooral op onverlichte we-
gen.
– Bewaar een veilige afstand, groter
dan overdag, tot de auto’s die voor u rij-
den. Het is moeilijk om de snelheid van
andere auto’s te schatten als alleen de
lichten te zien zijn. –
Stop bij de eerste tekenen van sla-
perigheid en ga pas weer rijden na vol-
doende rust. Doorrijden levert gevaar op
voor uzelf en voor anderen.
– Controleer of de koplampen goed
staan afgesteld. Als ze te laag staan,
wordt het zicht verminderd. Als ze te
hoog staan, kunnen ze andere wegge-
bruikers hinderen.
– Gebruik het grootlicht alleen buiten
de bebouwde kom en als u zeker weet
dat u andere weggebruikers niet hindert.
– Doof het grootlicht (indien ingescha-
keld) als u een tegenligger ziet en pas-
seer met dimlicht.
– Zorg dat de koplampen en de achter-
lichten altijd schoon zijn.
ONDER SLECHTE WEERSOM-
STANDIGHEDEN RIJDEN
Regen en mist kunnen gevaarlijk zijn als
de rijstijl niet wordt aangepast aan de
weersomstandigheden. Hierna volgen en-
kele tips voor het rijden onder slechte
weersomstandigheden:
– Op natte wegen is de wrijving tussen de
banden en het wegdek aanzienlijk minder.
Hierdoor is de remweg aanmerkelijk langer en de grip in de bochten minder.Beperk de
snelheid en bewaar een grotere afstand van
de auto’s die voor u rijden.
– Zware regenval en mist beperken het
zicht. Schakel daarom ook overdag, over-
eenkomstig de wettelijke voorschriften, het
dimlicht in, vooral om uzelf beter zichtbaar
te maken.
– Rijd niet met hoge snelheid door plas-
sen: u kunt de controle over de auto ver-
liezen (“aquaplaning”).
– Zorg dat bij een beperkt zicht de ruiten
niet beslaan. Stel de bedieningsknoppen van
het ventilatiesysteem in, zoals is beschreven
in het hoofdstuk “Wegwijs in uw auto”.
– Controleer regelmatig de conditie van
de ruitenwisserbladen.
– Vermijd, indien mogelijk, het rijden in
dichte mist. Mocht u toch de weg op moe-
ten, rijd dan uiterst voorzichtig en met aan-
gepaste snelheid. Vermijd inhalen.
– Als u plotseling moet stoppen (bij een
defect, door sterke vermindering van het
zicht, enz.), tracht dan toch buiten de rij-
strook te stoppen. Zet vervolgens de
waarschuwingsknipperlichten aan en, zo
mogelijk, de dimlichten.
145
ALGEMENE OPMERKINGEN
ONDERHOUD VAN DE AUTODoelmatig onderhoud is een beslissen-
de factor voor een lange levensduur, de
beste prestaties en een zo zuinig moge-
lijk gebruik van de auto.Laat daarom de
bougies, de vloeistofniveaus, de lucht-
/brandstoffilters, de inspuitventielen,
enz, regelmatig controleren en even-
tueel afstellen, zoals in het onderhouds-
schema is aangegeven.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste één
keer per maand, de spanning van de
banden. Als de spanning te laag is,
wordt de weerstand groter en neemt
het verbruik toe. Bovendien slijten hier-
door de banden sneller en verslechtert
de wegligging van de auto, waardoor
de veiligheid in gevaar kan worden ge-
bracht.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
bagageruimte. Het gewicht van de auto
(vooral in stadsverkeer) en de wieluit-
lijning hebben grote invloed op het brand-
stofverbruik en de stabiliteit. Imperiaal/skidrager
Ve rw ijder de imperiaal of skidrager als
u deze niet meer gebruikt. Ze vermin-
deren de aërodynamica van de auto,
waardoor het brandstofverbruik toe-
neemt. Gebruik voor het vervoer van
volumineuze voorwerpen bij voorkeur
een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties al-
leen als u ze nodig hebt. De achter-
r uitverwarming, de verstralers, de rui-
tenwissers en de aanjager van het
ventilatie-/verwarmingssysteem vra-
gen veel stroom, waardoor het brand-
stofverbruik toeneemt (tot aan 25% in
stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor de motor zwaar
wordt belast en het brandstofverbruik
sterk toeneemt (met gemiddeld 20%).
Gebruik wanneer de buitentemperatuur
het toelaat bij voorkeur de functies van
het ventilatiesysteem. Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde
aërodynamische accessoires kan de aëro-
dynamica negatief beïnvloeden, waardoor
het brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL
Het starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en
ook niet met een hoog toerental: onder
deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik en
de schadelijke uitlaatgasemissie toene-
men. Het is beter om rustig weg te rijden
en geen hoge toerentallen te gebruiken.
Op deze manier warmt de motor sneller
op.
209
STOF-/POLLENFILTER
(uitvoeringen met airconditioning)Het filter filtert de lucht mechanisch en
elektrostatisch als de ruiten zijn gesloten.
Laat het stof-/pollenfilter ten minste één
keer per jaar controleren door de Alfa Ro-
meo-dealer, bij voorkeur aan het begin van
het zomerseizoen.
Als de auto veel in stadsverkeer of over
stoffige wegen rijdt, moet het pollenfilter
vaker worden gecontroleerd dan in het
onderhoudsschema staat aangegeven.
BELANGRIJK Een niet tijdig vervan-
gen filter kan het rendement van de
klimaatregeling aanzienlijk beperken.
ACCU
De accu is “onderhoudsarm”: onder nor-
male gebruiksomstandigheden hoeft het
elektrolyt niet bijgevuld te worden. Con-
troleer echter regelmatig of het elektrolyt
zich tussen het MIN- en MAX-merkteken
op de accu (fig. 40) bevindt.
Bij bepaalde uitvoeringen kan de accu
voorzien zijn van een optische hydrometer
( A-fig. 41) voor de controle van het
elektrolytniveau en de acculading. De accu
is “onderhoudsarm” en uitgerust met een
controlemeter; onder normale gebruiksom-
standigheden is het niet nodig gedestil-
leerd water bij te vullen. Daarom moet de
P4U00324
fig. 40
Wij raden u aan om de
condens te laten aftap-
pen bij de Alfa Romeo-
dealer omdat deze beschikt over
de uitrusting voor het op milieu-
vriendelijke wijze en conform de
wettelijke bepalingen, verwerken
van milieuverontreinigende pro-
ducten. Als het niveau van het
elektrolyt zich onder het MIN-
merkteken bevindt, dient u zich
tot de Alfa Romeo-dealer te wen-
den.
juiste werking ervan regelmatig gecontro-
leerd worden m.b.v. de optische controle-
meter op het deksel van de accu. De me-
ter moet een donkere kleur hebben en
een groen middenstuk.
Als de meter daarentegen een heldere
lichte kleur heeft, of donker gekleurd is
zonder groen middenstuk, dient u contact
op te nemen met de Alfa Romeo-dealer.
P4U00325
fig. 41
AB